ECLI:NL:CRVB:2021:35

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
18/3356 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van appellante in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, geboren in 1976, ontving sinds 1994 een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet, die later is omgezet naar de Wajong. Het Uwv heeft in 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering. Appellante betwist dit en stelt dat zij door haar psychische en fysieke klachten niet in staat is om vier uur per dag te werken. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen, waardoor de verlaging van haar Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon terecht is.

Uitspraak

18.3356 WAJONG

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 mei 2018, 17/2728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft in verband met congenitale deformatie en vermoeidheidsklachten sinds [geboortedatum] 1994 een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1998 is die uitkering voortgezet als een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). In 2008 heeft het Uwv in het kader van een herbeoordeling vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante ten opzichte van haar situatie in 1994 niet is veranderd en dat appellante niet in staat wordt geacht tot het verrichten van algemeen gangbare arbeid in het vrije bedrijf.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 11 december 2014 heeft het Uwv appellante laten weten dat een herbeoordeling van haar uitkering zal plaatsvinden.
Op 29 oktober 2016 heeft appellante een vragenlijst ingevuld. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante wordt geschikt geacht voor de taak ‘bemannen balie’.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 december 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
In beroep heeft verzekeringsarts M.M.F. Timmerhuis op 15 november 2017 namens appellante een rapport uitgebracht. Timmerhuis concludeert dat appellante een ernstig invaliderende aangeboren afwijking heeft en dat het niet reëel is om te stellen dat appellante beschikt over de vereiste minimale werkcapaciteiten. Vanwege de geringe inspanningstolerantie als gevolg van haar aandoeningen, kan appellante volgens Timmerhuis niet één uur aaneengesloten werken en is zij niet vier uur per dag belastbaar. Ook acht zij de theoretische functies niet passend. Daarnaast heeft appellante informatie van haar huisarts van 18 januari 2018 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met rapporten van 13 december 2017 en 7 maart 2018 op deze stukken gereageerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de congenitale deformatie en de daarmee samenhangende aandoeningen van appellante, met haar vermoeidheidsklachten en psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat, anders dan Timmerhuis stelt, appellante geen long mist maar een longkwab. Het gemis van een longkwab is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van invloed op de inspanningstolerantie, maar is minder ernstig dan Timmerhuis aanneemt. Dat de longfunctie van appellante zeer beperkt is vanwege de vervormde thorax zoals Timmerhuis stelt, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanname. Zij wijst er in dit verband verder op dat ook personen met een verminderde inspanningstolerantie nog in staat geacht worden tot lichte werkzaamheden voor halve dagen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante, ondanks haar energetische beperkingen, vier uur per dag belastbaar is en aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op goede gronden betekenis toegekend aan het dagverhaal van appellante, waaruit blijkt dat zij, behoudens enkele rustmomenten, actief is met haar kinderen en de huishouding, en aan de verklaring van de huisarts dat appellante wel sneller moe en kortademig is bij inspanning en bij huishouden, maar dat zij fitness in eigen tempo 45 minuten volhoudt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Volgens appellante zijn haar psychische klachten en ernstige vermoeidheidsklachten onderschat. Appellante wijst hierbij op het in beroep overgelegde rapport van 15 november 2017 en de uitkomsten van een longfunctieonderzoek. Met haar klachten kan zij niet een uur aaneengesloten werken en is zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar. Als appellante vier uur per dag zou moeten werken, bestaat volgens haar het risico dat zij opnieuw in een psychose terechtkomt. Appellante stelt dat zij geen vol dagprogramma heeft en dat zij na een activiteit van een half uur weer moet rusten. Gelet op de herbeoordeling in 2008, acht appellante het ook niet reëel dat zij arbeidsvermogen zou hebben.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellante voldoet aan de voorwaarden dat zij
niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.5.
De voorwaarde van het ten minste een uur aaneengesloten kunnen werken ziet, gelet op de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit per 1 januari 2015 (Stb. 2014,359), uitsluitend op het zelfstandig functioneren van een betrokkene. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. Dat appellante in staat is om zelfstandig te functioneren is niet in geschil. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellante niet aan deze voorwaarde voldoet.
4.6.
Eveneens is terecht geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kenbaar bij de beoordeling betrokken dat appellante in het verleden een psychose heeft gehad en dat zij vreest voor een nieuwe psychose. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er rekening mee gehouden dat appellante vooral moeite heeft met drukte en dat zij locomotore en energetische beperkingen heeft. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij de psychische gesteldheid van appellante heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat als voldoende rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellante er geen reden is waarom appellante niet vier uur per dag belastbaar zou zijn. Dat geen sprake is van een vol dagprogramma, zoals appellante stelt, doet niet af aan de activiteiten die appellante binnen haar gezin en huishouden verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook op goede gronden betekenis aan het dagverhaal van appellante toegekend. Dat appellante hulp in de huishouding krijgt, zoals appellante ter zitting heeft benadrukt, was de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. Dat betekent niet dat appellante niet vier uur per dag belastbaar kan worden geacht. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 15 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:82, heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij een beoordeling van het arbeidsvermogen geen rekening gehouden wordt met extra belastende factoren in het privéleven, zoals de zorg voor kinderen en het huishouden. De beoordeling van het arbeidsvermogen in het kader van de Wajong is daarnaast niet gericht op de geschiktheid voor passende functies, maar alleen op de geschiktheid voor een taak. Dat het Uwv appellante bij de herbeoordeling in 2008 niet geschikt heeft geacht voor arbeid in het vrije bedrijf, doet daarom niet af aan de vaststelling dat zij beschikt over arbeidsvermogen.
4.7.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.8.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van het standpunt van het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige, zoals appellante ter zitting heeft verzocht.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.10.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.9. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) B.V.K. de Louw