ECLI:NL:CRVB:2020:82

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
17/6292 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid van appellante met myasthenia gravis en reumatoïde artritis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die sinds 2005 een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vanwege myasthenia gravis. Appellante was het niet eens met de beoordeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij in staat zou zijn om ten minste één uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar zou zijn. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

Appellante voerde aan dat zij door haar aandoeningen dagelijks beperkingen ondervindt en dat de zorg voor haar twee kinderen haar mogelijkheden verder beperkt. Het Uwv had echter in zijn besluit van 14 juni 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot een verlaging van haar Wajong-uitkering. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv. De verzekeringsartsen hadden de beperkingen van appellante goed in kaart gebracht en de extra belastende factoren in haar privéleven, zoals de zorg voor haar kinderen, konden niet meegewogen worden in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.

De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar standpunt dat zij slechts in staat zou zijn om één activiteit uit te voeren en dat zij na 30 minuten rust nodig had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6292 WAJONG

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 augustus 2017, 16/6820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Voor appellante is mr. P.W.E. Ros, kantoorgenoot van mr. Haze, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1982, heeft wegens myasthenia gravis sinds
4 januari 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 1998 ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2015 (Wajong) in werking getreden. Bij brief van 2 februari 2016 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
14 juni 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 14 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door myasthenia gravis en reumatoïde artritis dagelijks beperkingen in haar activiteiten ondervindt. Zij ervaart wisselende, door arbeid te provoceren of te verergeren, zwakte van spieren en een verminderde mobiliteit door een verslapte spierfunctie en reumatoïde artritis. Zij kan zich niet vinden in het standpunt van de verzekeringsartsen dat zij één uur aaneengesloten en ten minste vier uur per dag kan werken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij gedurende de dag meerdere keren slaapt, waarna zij slechts in staat is één activiteit uit te oefenen. Na 30 minuten gestaan of gelopen te hebben, moet zij rusten voordat zij weer 30 minuten werkzaamheden kan verrichten. Dit kan van een werkgever niet gevergd worden. Zij heeft verder te kennen gegeven dat zij de zorg heeft voor twee kinderen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellante in staat is ten minste één uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellante in staat is om ten minste één uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. De verzekeringsartsen hebben meegewogen dat de mobiliteit van appellante door myasthenia gravis en reumatoïde artritis is verminderd en dat appellante dagelijks beperkingen in haar activiteiten ondervindt. Wegens de benodigde recuperatie is een urenbeperking van vier uur per dag aan de orde. Ook is de handkracht in alle grepen wat beperkt en is er sprake van een verminderde stressbestendigheid. Met inachtneming van de aangegeven beperkingen is appellante in staat één uur aaneengesloten en vier uur per dag
(al dan niet verdeeld over de dag) te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat de extra belastende factoren in het privéleven, zoals de zorg voor twee kinderen, niet meegewogen kunnen worden bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Appellante heeft haar standpunt dat zij slechts in staat is één activiteit uit te oefenen en dat zij na 30 minuten gestaan of gelopen te hebben moet slapen voordat zij weer een activiteit kan ondernemen, niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel