Uitspraak
17.6292 WAJONG
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die sinds 2005 een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vanwege myasthenia gravis. Appellante was het niet eens met de beoordeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij in staat zou zijn om ten minste één uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar zou zijn. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.
Appellante voerde aan dat zij door haar aandoeningen dagelijks beperkingen ondervindt en dat de zorg voor haar twee kinderen haar mogelijkheden verder beperkt. Het Uwv had echter in zijn besluit van 14 juni 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot een verlaging van haar Wajong-uitkering. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv. De verzekeringsartsen hadden de beperkingen van appellante goed in kaart gebracht en de extra belastende factoren in haar privéleven, zoals de zorg voor haar kinderen, konden niet meegewogen worden in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar standpunt dat zij slechts in staat zou zijn om één activiteit uit te voeren en dat zij na 30 minuten rust nodig had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.