ECLI:NL:CRVB:2021:347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
19/1255 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 24 juli 2015 ziek meldde vanwege psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. Appellant voerde aan dat er onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek was verricht en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor hem.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De verzekeringsartsen hadden alle relevante medische informatie in hun beoordeling betrokken en de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) was adequaat opgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling voldoende onderbouwd was en dat de psychische klachten van appellant adequaat waren meegenomen in de beoordeling. Appellant had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van toezeggingen die het Uwv had gedaan die appellant in zijn rechtvaardiging kon aanvoeren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De geselecteerde functies waren in medisch opzicht geschikt voor appellant, en er was geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad wees ook het verzoek van appellant om een onafhankelijke arbeidsdeskundige af, omdat er geen twijfel bestond over de arbeidskundige grondslag van de beslissing van het Uwv.

Uitspraak

19 1255 WIA

Datum uitspraak:19 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2019, 18/1938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Verspaandonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verspaandonk. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Omdat na de zitting gebleken is dat het Uwv als gevolg van een communicatiestoring niet via videobellen heeft kunnen deelnemen aan de zitting, heeft de Raad het onderzoek heropend en is het Uwv gewezen op het recht ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft kenbaar gemaakt van dat recht geen gebruik te maken.
Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 40,26 uur per week. Vanuit een werkloosheidssituatie heeft appellant zich op 24 juli 2015 ziek gemeld vanwege psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,30%. Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 21 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft in de bezwaarfase rapporten overgelegd van S. Lok, verzekeringsarts en J.F. Stoffijn, register arbeidsdeskundige, beiden verbonden aan LechnerConsult B.V. Verzekeringsarts Lok is tot de conclusie gekomen dat het Uwv vanwege een bij appellant bestaand en in de loop der jaren toenemend duurzaam patroon van psychische klachten en gedragingen, onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen van appellant. Naast meer en sterkere beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren is volgens deze verzekeringsarts ook een urenbeperking van 6 uur per dag, gedurende 30 uur per week aangewezen. Arbeidsdeskundige Stoffijn heeft geconcludeerd dat met de door verzekeringsarts Lok opgestelde FML, de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt zijn.
1.3.
Bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
22 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de FML toegevoegd een beperking “geen hoog handelingstempo in complex werk” en een beperking voor stof/rook/dag/damp vanwege de allergische rhinitis. Voor een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen vastgelegd in een FML van 21 februari 2018. Rekening houdend met deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de geselecteerde functies van operator chemische industrie (SBC-code 271122), productenmedewerker metaal (Sbc-code 111171) en assembleerder voertuigen (SBC-code 565110) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 31,30%. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft onveranderd minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De psychische klachten en klachten als gevolg van allergische rhinitis van appellant zijn voldoende verdisconteerd in de FML van 21 februari 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten voldoende deugdelijk onderbouwd waarom er geen aanleiding is voor meer beperkingen zoals door appellant is aangevoerd. Het verschil in de thans vastgestelde belastbaarheid en de belastbaarheid opgenomen in de FML van 23 juni 2016 in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling kan verklaard worden door tijdsverloop.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant de geselecteerde functies wat betreft het volgen van een opleiding, het samenwerken, voor stof, rook, gassen en dampen en werktijden kan verrichten. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellant terecht beëindigd met ingang van 21juli 2017, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tot slot heeft de rechtbank opgemerkt dat het Uwv op goede gronden het bezwaar ongegrond heeft verklaard en er geen aanleiding is tot vergoeding van de kosten in bezwaar, omdat er geen sprake is van herroepen in de zin van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. De rapporten in het kader van de WIA-beoordeling bevatten onjuistheden en inconsistenties die mede zijn veroorzaakt als gevolg van de onzorgvuldige handelswijze in het kader van Ziektewet-beoordeling. Daartoe heeft appellant een uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege overgelegd waarin is geoordeeld dat het medisch onderzoek in het kader van eerstejaars Ziektewet-beoordeling maar net de rechterlijke toets kon doorstaan. Deze handelswijze werkt door in de WIA-beoordeling en is volgens appellant zeer mager. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de beperkingen in de FML van
21 februari 2018 onvoldoende tegemoet komen aan zijn psychische klachten en klachten als gevolg van chronische neusobstructie. Met het rapport van verzekeringsarts Lok is voldoende twijfel gezaaid aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond waarvan appellant heeft verzocht om inschakeling van een medisch deskundige. Appellant heeft ook beroep gedaan op schending door het Uwv van het vertrouwensbeginsel, gelet op de gestelde toezegging bij de medische keuring op 7 juni 2017 dat hij in aanmerking zou komen voor een WIA-uitkering. Onder verwijzing naar het rapport van arbeidsdeskundige Stoffijn heeft appellant gehandhaafd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Tot slot heeft appellant naar voren gebracht dat de lonen in de geselecteerde functies niet realistisch zijn en in werkelijkheid veel lager liggen. In verband hiermee heeft appellant ook verzocht om inschakeling van een onafhankelijke arbeidsdeskundige.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden wordt onderschreven. Bij de beoordeling van de medische situatie van appellant is alle beschikbare medische informatie betrokken. De verzekeringsarts heeft appellant op zijn spreekuur onderzocht waarbij anamnese is afgenomen en heeft de medische voorgeschiedenis en de informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en heeft bij zijn beoordeling, naast de reeds beschikbare informatie, het door appellant in bezwaar overgelegde rapport van medisch adviseur Lok betrokken. Met het rapport van
21 februari 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk ingegaan op de door appellant aangevoerde bezwaren en het rapport van medisch adviseur Lok, waarbij de FML is aangescherpt. In beroep heeft de verzekeringsarts bij rapport van 30 oktober 2018 gemotiveerd gereageerd op het door appellant aanvullend overgelegd rapport van medisch adviseur Lok. Met het rapport van 8 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gereageerd op de gronden aangevoerd in hoger beroep. De door appellant overgelegde uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat uit de uitspraak niet volgt dat het onderzoek in het kader van de Ziektewet als onzorgvuldig is beoordeeld, is de WIA-beoordeling een onderzoek dat op zich zelf staat.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het bestreden besluit op een voldoende medische basis berust wordt eveneens onderschreven. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de primaire verzekeringsarts op basis van zijn onderzoeksbevindingen inzichtelijk heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een persoonlijkheidsproblematiek met cluster C-kenmerken, met obsessief-compulsief en afhankelijk en vermijdende trekken. Gelet op de bij appellant structurele, diep in de persoon verankerde problematiek, gekenmerkt door rigiditeit in denken en communiceren, is appellant aangewezen op een voorspelbare werksituatie, zonder veel storingen en onderbrekingen en zonder deadlines en productiepieken. Verder is appellant aangewezen op werk zonder veelvuldige omgang met emoties en conflicten, zonder intensieve samenwerking en zonder leidinggevende aspecten. Indien rekening gehouden wordt met deze beperkingen, is een urenbeperking niet van toepassing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen grotendeels onderschreven, waarbij hij het rapport van medisch adviseur Lok heeft betrokken. Hij heeft een beperking op geen hoog handelingstempo toegevoegd en de beperking aangaande het uiten van gevoelens laten vervallen omdat daarvoor geen medische onderbouwing is. Tot slot heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de rapporten van medisch adviseur Lok, overtuigend en toereikend gemotiveerd dat, rekening houdend met de reeds gestelde beperkingen en voorwaarden in arbeid, een urenbeperking op preventieve of energetische grond niet is aangewezen. Gelet op de bij appellant bestaande persoonlijkheidsproblematiek, waarmee appellant in het verleden ook heeft gewerkt, en de bij appellant vastgestelde beperkingen, is voldoende gewaarborgd te verwachten dat geen decompensatie zal plaatsvonden. In de beschikbare medische informatie, ook wat betreft de lichamelijke klachten, zijn geen concrete aanknopingspunten te vinden voor een ander oordeel.
4.5.
Ook in wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bestaat geen grond voor twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.6.
Het beroep van appellant op schending van het vertrouwensbeginsel wegens vermeende door een verzekeringsarts gedane toezegging, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Van een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging is in dit geval niet gebleken. Appellant heeft deze stelling ook niet nader onderbouwd.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In de rapporten van 22 februari 2018 en 15 mei 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend en kenbaar gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de functies genoemd onder 1.3 in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343) is het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In dat geval kan onder toepassing van artikel 8:45 Awb van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390). In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel. Appellant heeft slechts in algemene zin betoogd dat de loonwaarden in het CBBS niet realistisch zijn, omdat de cao-lonen lager zijn en lonen in de betreffende functies voor onervaren medewerkers veel lager liggen dan de lonen waarvan het Uwv uitgaat, en omdat de vereiste opleidingsniveaus niet realistisch zijn. Appellant heeft ook bij de toelichting van de beroepsgrond ter zitting geen nadere gegevens ingebracht. Dit is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de loonwaarden in de gehanteerde arbeidsmogelijkhedenlijst van het CBBS van de voor hem geselecteerde functies, die gebaseerd zijn op informatie van werkgevers waar deze functies zijn onderzocht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de arbeidskundige grondslag wordt het verzoek van appellant om een inschakeling van een onafhankelijke arbeidsdeskundige afgewezen.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken