ECLI:NL:CRVB:2021:342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
19/1709 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die eerder een WGA- en IVA-uitkering ontving, had zich op 16 februari 2018 opnieuw ziek gemeld met klachten van het carpaal tunnelsyndroom (CTS) en linkerschouderklachten. Het Uwv heeft na een medisch onderzoek geconcludeerd dat de klachten van appellante voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor zij eerder een uitkering ontving. De verzekeringsarts heeft dit in een rapport van 23 maart 2018 gemotiveerd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de klachten van het CTS al eerder bekend waren bij het Uwv en dat er sprake is van een verergering van deze klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen bewijs is dat de klachten van appellante zijn toegenomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.

Uitspraak

19 1709 WIA

Datum uitspraak: 18 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 maart 2019, 18/3615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Wortel, kantoorgenoot van mr. Boumanjal, en vergezeld door haar dochter. Als tolk was aanwezig S. Zambyb. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door E. Moerman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Zij heeft zich in 2004 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante per 6 september 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode is appellante een WGA-vervolguitkering toegekend. Met ingang van 30 oktober 2008 is appellante een IVA-uitkering toegekend. Bij besluit van 22 maart 2013 heeft het Uwv de IVA-uitkering per 23 mei 2013 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2013 ten grondslag. Het besluit van 22 maart 2013 is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de Raad van 6 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4200).
1.2.
Appellante heeft zich op 11 juli 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 24 mei 2013 wegens lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 8 september 2014 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de Raad van 31 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3402).
1.3.
Appellante heeft zich op 16 februari 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van juli 2017. Appellante heeft op het formulier ‘vragen over uw gezondheid’ vermeld dat zij in toenemende mate haar handen niet kan gebruiken en dat het moeilijker wordt om te lopen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2018 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de arbeidsmogelijkheden van appellante niet minder zijn geworden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv dat geen sprake is van een toename van klachten met dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder een WIA-uitkering heeft ontvangen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van een toename van klachten met dezelfde ziekteoorzaak. De stelling van appellante dat al bij het einde van de wachttijd sprake was van beperkingen als gevolg van schouderklachten die gerelateerd zijn aan het carpaal tunnelsyndroom (CTS), heeft de rechtbank niet gevolgd. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat toen al sprake was van (beperkingen ten gevolge van) CTS.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de klachten van het CTS nieuwe klachten zijn, aangezien deze klachten al bekend waren bij het Uwv. Appellante stelt dat zij haar lichamelijke klachten, waaronder schouderklachten, al eerder kenbaar heeft gemaakt aan het Uwv. Zij heeft bij de ziekmelding in 2004 gemeld dat zij lichamelijke klachten heeft. Ook bij de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2014 heeft zij melding gemaakt van lichamelijke klachten, waaronder schouderklachten. Volgens appellante zijn de schouderklachten gerelateerd aan het CTS; de schouderklachten zijn erger geworden en uitgestraald naar haar handen. Gelet hierop is volgens appellante sprake van een verergering van klachten die al bekend waren bij het Uwv. Voor de lichamelijke klachten is ook een beperking aangenomen in de FML van 11 februari 2013, namelijk voor ‘frequent zware lasten hanteren tijdens het werk’. Ter zitting heeft appellante gesteld dat naast de lichamelijke klachten ook haar psychische klachten zijn toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op wat appellante heeft aangevoerd, heeft het Uwv gesteld dat sprake moet zijn van een toename van arbeidsongeschiktheid en niet alleen een toename van klachten. Daarbij moet de toename voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder een WIA-uitkering heeft ontvangen. Dit is voor de klachten van de CTS niet het geval geweest. De WIA-uitkering is namelijk toegekend en voortgezet wegens psychische klachten. Gelet hierop komt het Uwv tot de conclusie dat de geclaimde toename van klachten wegens de CTS geen verband houdt met de ziekteoorzaak waarvoor appellante eerder een WGA- en IVA-uitkering heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Wet WIA is bepaald dat indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, het recht op die uitkering herleeft op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd naar aanleiding van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per juli 2017 op de grond dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Appellante is op 19 maart 2018 gezien door de verzekeringsarts, waarbij de verzekeringsarts een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft appellante aansluitend onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de op zijn verzoek ontvangen informatie van de huisarts bij de beoordeling betrokken.
4.4.1.
Geoordeeld wordt dat het Uwv buiten twijfel heeft gesteld dat de klachten van het CTS beiderzijds en de linkerschouderklachten uit een andere ziekteoorzaak voortkomen dan die op grond waarvan appellante eerder een WGA- en IVA-uitkering ontving. De verzekeringsarts heeft dit in het rapport van 23 maart 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. Hierbij heeft de verzekeringsarts in aanmerking genomen dat het
de fysieke beperkingen die in de FML van 11 februari 2013 zijn opgenomen, zijn aangenomen vanwege een schildklieraandoening en een longaandoening, zoals is vermeld in het onderliggende rapport van de verzekeringsarts van diezelfde datum. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 september 2018 terecht geconcludeerd dat de CTS beiderzijds een nieuwe aandoening betreft die niet in eerdere rapportages vermeld is. Tot slot wordt overwogen dat het feit dat in het rapport van een verzekeringsarts van 4 mei 2007, dat ten grondslag ligt aan de toekenning van de WGA-uitkering per 6 september 2006, is vermeld dat bij appellante sprake is van diverse lichamelijke klachten, onvoldoende is om aan te nemen dat dit hand- en schouderklachten betreft, zoals appellante ter zitting heeft gesteld. Hierbij is van belang dat in het rapport van 4 mei 2007 bij de anamnese is vermeld welke lichamelijke klachten appellante heeft; daarbij worden geen hand- en schouderklachten genoemd.
4.4.2.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat ook haar psychische klachten zijn toegenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante ter zitting verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 23 maart 2018 waarin is vermeld dat appellante in 2014 is verwezen naar i-psy. Ook blijkt uit dit rapport van de verzekeringsarts dat appellante medicatie heeft voor haar psychische klachten. Gelet hierop had de verzekeringsarts volgens appellante nader moeten onderzoeken of de psychische klachten zijn toegenomen. Overwogen wordt dat noch uit de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van 16 februari 2018 noch uit het onderzoek van de verzekeringsarts blijkt dat appellante naar voren heeft gebracht dat sprake is van een toename van de psychische klachten. Ook in bezwaar heeft appellante dit niet aangevoerd. Appellante was niet in behandeling voor de psychische klachten, zoals zij ook ter zitting heeft bevestigd. Gelet hierop wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de psychische klachten. Ook is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 september 2018 dat de klachten niet wezenlijk zijn veranderd en dat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Gelet hierop heeft het Uwv terecht een WIA-uitkering geweigerd naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per juli 2017.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M.M. Chevalier