ECLI:NL:CRVB:2018:3402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
16/8003 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had in 2004 een ziekmelding gedaan vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had haar in 2006 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, maar in 2013 werd vastgesteld dat zij geen recht meer had op deze uitkering. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een psycholoog, die concludeerden dat appellante geen psychische stoornissen had en dat haar klachten mogelijk werden geaggraveerd.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat en heeft verwezen naar een brief van haar behandelend psychiater. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts had dossieronderzoek gedaan, appellante gezien en een anamnese afgenomen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts. De informatie van de psychiater, die betrekking had op een behandeling na de datum in geding, leidde niet tot een ander oordeel.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.

Uitspraak

16.8003 WIA

Datum uitspraak: 31 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 november 2016, 15/3051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heijningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Na een ziekmelding in 2004 wegens lichamelijke en psychische klachten heeft het Uwv appellante met ingang van
6 september 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante is met ingang van 30 oktober 2008 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Bij besluit van 22 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 23 mei 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Aan dit besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts ten grondslag gelegd, die een expertise door psycholoog E.H. Ameling heeft laten verrichten. Deze psycholoog heeft in een rapport van 6 februari 2013 geconcludeerd dat appellante niet lijdt aan psychische stoornissen en dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat zij haar klachten aggraveert en/of voorwendt. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren geen objectiveerbare psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft. Wel heeft appellante beperkingen die samenhangen met een schildklier- en een longaandoening met allergie voor stof en hooikoorts. Deze beperkingen zijn beschreven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2013. Een arbeidsdeskundige heeft uitgaande van deze FML vastgesteld dat er geen relevant verlies aan verdiencapaciteit resteert. Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 maart 2013 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit informatie van de behandelend sector afgeleid dat er geen objectieve oorzaak is voor het vallen waarvan appellante melding heeft gemaakt. Daarom zijn daarvoor geen beperkingen opgenomen in de FML. Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland het tegen de beslissing op bezwaar van
2 oktober 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij een uitspraak van
6 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4200) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 11 juli 2014 gemeld dat haar gezondheidstoestand per
24 mei 2013 is verslechterd en verzocht om een herbeoordeling. Zij heeft naar voren gebracht niets te kunnen, slecht te slapen, meer last te hebben van duizeligheidsklachten en vallen en sedert twee maanden in toenemende mate schouder-, voet- en handklachten te hebben. Voor haar psychische klachten is zij door haar huisarts doorverwezen naar een psychiater.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 september 2014, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2015 (bestreden besluit) vastgesteld dat appellant per 24 mei 2013 geen
WIA-uitkering kan krijgen omdat niet gebleken is dat haar mogelijkheden om te werken minder zijn geworden.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische beoordeling zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid daarvan. Ondanks dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft appellante geen nieuwe medische stukken overgelegd. Een beoordeling van arbeidskundige aspecten is niet aan de orde.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort gezegd – staande gehouden dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar een brief van 19 februari 2018 van i-psy.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aanvallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, appellante op het spreekuur heeft gezien, een anamnese heeft afgenomen en onderzoek heeft verricht naar de psyche. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien en heeft aansluitend medisch onderzoek verricht. Verder heeft deze arts kennis genomen van in bezwaar ontvangen informatie van de huisarts.
4.2.
De gedingstukken geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) getrokken conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 april 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de psychische belastbaarheid van appellante is afgenomen en waarom bij gebreke aan objectiveerbare afwijkingen die de wegrakingen van appellante kunnen verklaren, appellante niet gevolgd kan worden in haar stelling dat zij volledig arbeidsongeschikt is, dan wel meer beperkingen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de klachten aan de voeten en schouder en buikklachten navolgbaar overwogen dat er geen medische objectieve bevindingen zijn die deze klachten kunnen verklaren.
4.3.
De in hoger beroep ingezonden informatie van i-psy van 19 februari 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie heeft betrekking op een behandeling vanaf begin 2015 en ziet daarom niet op de datum in geding. Het daarin geschetste beeld van de psychische klachten wijkt bovendien niet af van het beeld zoals dat is beoordeeld door het Uwv.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) W.M. Swinkels
SSa