ECLI:NL:CRVB:2015:4200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/3608 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had een WIA-uitkering ontvangen vanwege psychische klachten. In 2012 vond er een herbeoordeling plaats, waarbij een verzekeringsarts concludeerde dat appellante geen duurzame benutbare mogelijkheden had. Echter, na een expertise door psycholoog E.H. Ameling werd vastgesteld dat appellante geen psychische stoornissen had en dat zij haar klachten mogelijk aggraveerde. Het Uwv besloot daarop dat appellante per 23 mei 2013 geen recht meer had op de WIA-uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting op 25 september 2015 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. R.A. van Heijningen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman. Appellante voerde aan dat zij door duizeligheidsklachten regelmatig viel en dat het Uwv meer beperkingen had moeten opnemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante haar standpunt niet had onderbouwd met medische stukken. De functies die aan de schatting ten grondslag lagen, werden als medisch geschikt voor appellante beschouwd. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3608 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 mei 2014, 13/5822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. van Heijningen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 38 uur per week. Bij besluit van 7 november 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
30 oktober 2008 recht bestaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij met ingang van die datum wegens haar psychische klachten geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
1.2.
In 2012 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante gezien en heeft in zijn rapport van 22 mei 2012 vermeld dat tijdens het spreekuur geen aperte psychopathologie meer is vast te stellen. De verzekeringsarts heeft vervolgens een expertise door psycholoog E.H. Ameling laten verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 22 maart 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 mei 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet onzorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht, dossieronderzoek verricht en aanleiding gezien een expertise te laten verrichten door psycholoog Ameling. Ameling heeft in zijn rapport van 6 februari 2013 vastgesteld dat appellante niet lijdt aan psychische stoornissen en dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat zij haar klachten aggraveert en/of voorwendt. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van
11 februari 2013 vastgesteld dat appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren geen objectiveerbare psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft. De beperkingen van appellante heeft hij vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
11 februari 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie bij de huisarts van appellante opgevraagd en heeft deze informatie meegewogen in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 september 2013 vermeld dat uit de informatie van de huisarts van 5 september 2013 is gebleken dat voor het vallen van appellante geen objectieve oorzaak kon worden vastgesteld. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende beperkingen opgenomen in de FML voor deze klachten. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen niet onderbouwd met medische stukken en heeft niet aannemelijk gemaakt dat getwijfeld moet worden aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Het enkele gegeven dat appellante thuis begeleiding ontvangt via de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) vormt daarvoor geen aanleiding. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wegens haar duizeligheidsklachten regelmatig valt. Haar huisarts heeft dit erkend. Het Uwv had hiervoor meer beperkingen moeten opnemen in de FML.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 september 2013 heeft vermeld dat uit de informatie van de huisarts is gebleken dat voor de duizeligheidsklachten en het vallen van appellante geen objectieve oorzaak kon worden vastgesteld. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende beperkingen opgenomen in de FML voor deze klachten. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 21 maart 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
25 september 2013 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum

AP