ECLI:NL:CRVB:2021:3327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
19/3886 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de Ziektewet en de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant, die zich ziek had gemeld met oogklachten. Appellant was werkzaam als functioneel beheerder en had verschillende uitkeringen ontvangen, waaronder een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 11 maart 2017, maar appellant betwistte deze datum en stelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder lag. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvocht.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken, waaronder de medische rapporten en de verklaringen van de betrokken partijen. De Raad concludeerde dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht had vastgesteld op 11 maart 2017, en dat er onvoldoende bewijs was dat appellant eerder arbeidsongeschikt was. Het incidenteel hoger beroep van het Uwv werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Uwv onvoldoende procesbelang had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 1.496,-.

Uitspraak

19 3886 ZW, 19/5201 ZW, 20/3079 WIA

Datum uitspraak: 29 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2019, 18/8272 (aangevallen uitspraak 1) en 23 juli 2020, 19/6717 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft tegen aangevallen uitspraak 1 incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze over het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 werkzaam als functioneel beheerder voor 36 uur per week. Van 2 januari 2012 tot en met 3 januari 2015 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Van 18 juni 2015 tot en met 18 juni 2016 was appellant werkzaam als supportmedewerker voor 24 uur per week. Van 20 juni 2016 tot en met 29 september 2016 ontving hij een WW-uitkering. Na een opleiding als zweminstructeur te hebben gevolgd, is appellant van 27 december 2016 tot en met 28 juni 2017 een dienstverband aangegaan als zweminstructeur/toezichthouder voor 14,48 uur per week. Daarnaast heeft hij soortgelijke werkzaamheden verricht van 24 februari 2017 tot en met 5 maart 2017 voor 10 uur per week. Met ingang van 11 maart 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met oogklachten. Met ingang van 3 juli 2017 is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is het eigen werk te verrichten en er evenmin met inachtneming van de FML voldoende passende functies konden worden geselecteerd, zodat de verdiencapaciteit van appellant minder is dan 65% van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het Uwv de ZWuitkering met ingang van 10 maart 2018 ongewijzigd voortgezet. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij aangemerkt moet worden als een zogenoemde medische afzakker. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag ligt verder in het verleden dan 11 maart 2017. Om medische redenen is hij 24 uur per week gaan werken.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2018 ten grondslag. Volgens deze arts is 11 maart 2017 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en is er geen reden om die datum verder in het verleden te leggen.
2.1.
Ter zitting van de rechtbank op 9 juli 2019 heeft de gemachtigde van het Uwv naar voren gebracht dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen onderwerp van geschil kan zijn in deze procedure. Dat kan alleen in geval van toekenning van een ZW-uitkering of bij toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit standpunt als tardief buiten beschouwing moet worden gelaten omdat dit standpunt eerst ter zitting naar voren is gebracht en appellant hierop niet tijdig heeft kunnen reageren.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van 11 maart 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De motivering die de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt heeft gegeven is afdoende en navolgbaar. De rechtbank heeft overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake was van een objectieve medische noodzaak om minder uren te gaan werken.
Uit de in het dossier beschikbare informatie bijkt dat bij appellant reeds vanaf 2008 sprake is van oogklachten welke in de loop der jaren geleidelijk aan in ernst zijn toegenomen, maar uit deze informatie blijkt niet concreet dat deze klachten in 2015 zodanig ernstig waren dat als gevolg hiervan om medische redenen een arbeidscontract van 24 uur per week is aangegaan.
Uit de overgelegde brief van het Erasmus MC, waarin een contactdatum van 17 december 2015 is vermeld, volgt dat appellant tijdens het spreekuur heeft gemeld dat hij meer moeite heeft om langer naar een scherm te kijken, maar dit levert eveneens onvoldoende specifieke informatie op om te kunnen concluderen dat er een duidelijk aanwijsbare, objectieve medische oorzaak bestond om minder uren te werken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 herhaald dat alhoewel per maart 2017 sprake is geweest van een verslechtering, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ligt op een eerdere datum dan 11 maart 2017. Er is vanaf het moment dat de oogziekte (ziekte van Stargardt) zich heeft geopenbaard sprake van een geleidelijke achteruitgang. Dit blijkt voldoende uit de overgelegde medische stukken. In 2010 is hem ten gevolge van de oogziekte voor het beeldschermwerk een werkvoorziening toegekend. Uit informatie van het Erasmus MC blijkt dat hij in 2015 meer moeite heeft gekregen met het langer naar het scherm kijken. Alhoewel hij zich in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving, niet ziek heeft gemeld en ook beschikbaar is geweest voor fulltime functies, is het zeer aannemelijk dat als hij in een functie voor 40 uur per week zou hebben gewerkt, waarin veelvuldig beeldschermwerk zou zijn voorgekomen, hij dit in verband met zijn oogklachten niet had volgehouden.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer uiteengezet zich te kunnen verenigen met het medisch inhoudelijk oordeel van de rechtbank.
3.3.
In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat het betwisten van de eerste ziekte- of arbeidsongeschiktheidsdag bij een EZWb-besluit alleen kan als dit besluit gaat over een (eerste) toekenning of (eerste) afwijzing. Als voorafgaande aan het EZWb-besluit een toekenningsbesluit over het ziekengeld is afgegeven, valt een grond over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag buiten de omvang van het EZWb-geding. In deze procedure over de EZWb is in geding de datum 10 maart 2018. Het besluit van 14 maart 2018 gaat alleen over die dag en in rechte moet slechts worden getoetst of er op 10 maart 2018 terecht ziekengeld wordt betaald. Het bepalen van de omvang van het geding in de zin van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht is een taak van de rechter en een punt van openbare orde. Ten onrechte heeft de rechtbank de door het Uwv ter zitting aangevoerde grond niet beoordeeld. Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 1 te vernietigen.
3.4.
In zijn zienswijze heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij bestreden besluit 1 het standpunt heeft ingenomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet wordt gewijzigd. Dit standpunt over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gericht op rechtsgevolg en hiermee vatbaar voor beroep. Terecht heeft de rechtbank dan ook inhoudelijk op de gronden van appellant beslist.
4. Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan appellant met ingang van 9 maart 2019 ten gevolge van zijn oogklachten een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens is met de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 12 september 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Het Uwv handhaaft het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 11 maart 2017.
5. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van 11 maart 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval sprake was van een objectieve medische noodzaak om minder uren te gaan werken. Er is medisch gezien onvoldoende onderbouwing voor het feit dat de 24 uur per week die appellant bij de voorlaatste werkgever werkte maximaal was.
6.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 zijn standpunt gehandhaafd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte is vastgesteld op 11 maart 2017.
6.2.
Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
7. De Raad oordeelt als volgt.
7.1.
De Raad stelt eerst vast dat appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, met zijn betoog in beide hoger beroepen dat hij een ‘medisch afzakker’ is en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verder in het verleden ligt dan 11 maart 2017, heeft beoogd dat
voor de vaststelling van het dagloon voor de ZW- en de IVA-uitkering wordt uitgegaan van de gegevens van zijn dienstverband als functioneel beheerder voor 36 uur per week in plaats van de gegevens van zijn dienstverbanden als supportmedewerker en zweminstructeur/ toezichthouder voor in totaal ongeveer 24 uur per week.
Aangevallen uitspraak 2
7.2.
De Raad ziet aanleiding eerst het hoger beroep van appellant in het WIA-geding te beoordelen. Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 11 maart 2017.
7.3.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat 11 maart 2017 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is en dat er geen reden is om die datum verder in het verleden te leggen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 november 2018 daartoe overwogen dat uit het schrijven van de oogarts van 24 augustus 2017 blijkt van een acute achteruitgang in de visuele mogelijkheden van appellant vanaf maart 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellant het laatste werk van zweminstructeur enige tijd zonder moeite heeft gedaan en zelf ook heeft verklaard dat er een acuut kantelmoment was. Bij de voorlaatste werkgever heeft hij als supportmedewerker gewoon kunnen functioneren in visueel belastend beeldschermwerk, heeft hij zich niet ziek gemeld met oogklachten en is aan het dienstverband een einde gekomen vanwege bedrijfseconomische redenen. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch gezien geen enkele onderbouwing (ook niet van derden) voor het feit dat in dat dienstverband een werktijd van 24 uur maximaal was.
7.4.
In wat door appellant is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag is niet bepalend wanneer de met de ziekte van Stargardt samenhangende klachten zich voor het eerst bij appellant openbaarden en nadien verergerden, maar sinds wanneer appellant ten gevolge van die oogklachten niet meer in staat was tot het verrichten van zijn werkzaamheden in de voor hem normale omvang. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij in de hier relevante periode tot en met januari 2015 in verband met zijn klachten om medische redenen genoodzaakt was minder uren te gaan werken. Evenmin is van een ziekmelding vanwege oogklachten in deze periode gebleken. Ook uit de in hoger beroep overgelegde informatie van Erasmus MC, polikliniek Oogheelkunde van 2019, blijkt niet van een noodzaak tot een vermindering van arbeidsduur ten tijde hier van belang.
7.5.
Uit 7.2 tot en met 7.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 1
8.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard.
Incidenteel hoger beroep van het Uwv
8.2.
Nu het Uwv in het incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft bepaald, omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen onderwerp van geschil kan zijn in een EZWb-procedure, ziet de Raad aanleiding eerst het incidenteel hoger beroep te beoordelen. Gelet op wat onder 7.5 is geconcludeerd, ziet de Raad zich vervolgens geplaatst voor de vraag of het Uwv voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het incidenteel hoger beroep.
8.3.
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard dat met het incidenteel hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is beoogd een principiële uitspraak te krijgen voor de uitvoeringspraktijk. Zij heeft verder medegedeeld dat mocht het hoger beroep van appellant in het WIA-geding slagen het Uwv hieraan gevolgen zal verbinden voor zowel de hoogte van het dagloon van de IVA-uitkering als die van de ZW-uitkering.
8.4.
Gelet op 8.3 is de Raad van oordeel dat de vraag of het Uwv procesbelang heeft ontkennend moet worden beantwoord. Het resultaat dat het Uwv met het incidenteel hoger beroep nastreeft kan gelet op de uitkomst van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 geen feitelijke betekenis meer voor hem hebben. Immers, met het oordeel dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 11 maart 2017 blijft de hoogte van het dagloon van de IVA-uitkering en de ZW-uitkering ongewijzigd. Het incidenteel hoger beroep van het Uwv moet daarom, in verband met het ontbreken van een voldoende procesbelang, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hoger beroep van appellant
8.5.
Uit wat is overwogen in 7.2 tot en met 7.4 volgt dat met de conclusie dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 11 maart 2017 ook het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 niet kan slagen en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
9. Nu het incidenteel hoger beroep van het Uwv niet-ontvankelijk zal worden verklaard, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand met betrekking tot het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- verklaart het incidenteel hoger beroep van het Uwv niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.M. Candelaria