ECLI:NL:CRVB:2021:3315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
17/3941 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als vrachtwagenmonteur werkte, had zich in 2011 ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving een WGA-uitkering. Het Uwv had in 2016 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een herbeoordeling van zijn situatie. De Raad heeft de medische rapporten van deskundigen, waaronder verzekeringsarts Greveling-Fockens en neuroloog Van den Doel, beoordeeld. De Raad concludeerde dat de FML van 13 april 2016 de beperkingen van appellant adequaat weergaf en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant meer beperkt was dan vastgesteld. De Raad heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 6.898,93 bedragen.

Uitspraak

17/3941 WIA, 17/6384 WIA
Datum uitspraak: 31 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 april 2017, 16/1602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.J.A. Klijn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 7 juli 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd op het besluit van 7 juli 2017 en een rapport van bedrijfsarts/verzekeringsarts niet praktiserend J.F.G.M. Thissen ingebracht, waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft appellant stukken ingediend waarnaar Thissen in zijn rapport heeft verwezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft verzekeringsarts L. GrevelingFockens benoemd als onafhankelijke deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 3 juli 2020 heeft Greveling-Fockens een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van Greveling-Fockens gereageerd. Mede naar aanleiding van de reactie van appellant heeft de Raad Greveling-Fockens nadere vragen gesteld, die zijn beantwoord. Hierop heeft appellant gereageerd.
Vervolgens heeft de Raad neuroloog dr. E.M.H. van den Doel benoemd als deskundige. Van den Doel heeft op 12 juni 2021 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft op het rapport van Van den Doel gereageerd.
Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenmonteur voor 36 uur per week. Op 24 oktober 2011 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn werkzaamheden met gehoorklachten en duizeligheid als gevolg van een bedrijfsongeval. Appellant heeft met ingang van 21 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is met ingang van 14 februari 2014 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot het besluit van 2 november 2015, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 5 januari 2016 geen recht meer heeft op een WGAuitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2016, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 april 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie in zijn beoordeling meegenomen. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. In zijn nadere rapporten van 9 november 2016 en 20 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader uiteengezet waarom wat in beroep is aangevoerd en overgelegd geen wijziging in zijn standpunt brengt. De door appellant overgelegde gegevens hebben de rechtbank geen aanleiding tot twijfel gegeven over de correctheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant per de datum in geding. Er is dan ook geen reden aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Appellant moet dan ook medisch gezien in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, op basis van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML, geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom een IVA-uitkering moet worden toegekend. Appellant erkent dat zijn situatie niet past binnen één van de vier uitzonderingscategorieën in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, maar volgens appellant worden de beperkingen die voorvloeien uit zijn evenwichts-, misselijkheids-, duizeligheids- en hoofpijnklachten door het Uwv onderschat. Volgens appellant heeft het Uwv – anders dan de door hem ingeschakelde bedrijfsarts/verzekeringsarts niet praktiserend Thissen – onvoldoende aandacht besteed aan de mogelijke aandoening van het cerebellum. De omstandigheid dat de neuroloog een dergelijke aandoening niet heeft kunnen vaststellen, betekent volgens appellant niet dat die er niet is. De geconstateerde dronkenmansloop en nystagmus vormen aanwijzingen dat er een neurologische problematiek is, die verder moet worden onderzocht. Dit zou onder meer moeten leiden tot een beperking ten aanzien van de duurbelasting. Ook is volgens Thissen de mentale belastbaarheid overschat. Volgens appellant dient te worden uitgegaan van de FML die Thissen heeft opgesteld. Appellant heeft tot slot naar voren gebracht dat de Stichting Adelante tot de conclusie is gekomen dat hij ontoereikende mogelijkheden heeft om loonvormende arbeid op de vrije arbeidsmarkt te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft op 7 juli 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. De WGA-loonaanvullingsuitkering is per 5 januari 2016 voortgezet, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 58,08%. Aan dit besluit ligt een gewijzigd arbeidskundige beoordeling ten grondslag, die is neergelegd in een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juli 2017.
3.3.
In reactie op bestreden besluit 2 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat deze volledige arbeidsongeschiktheid berust op duurzame beperkingen. Appellant acht het wenselijk dat ook het verzekeringsgeneeskundig onderzoek opnieuw wordt beoordeeld en dat wordt bezien of de gegevens van de onafhankelijke medische deskundigen die gerapporteerd hebben in het kader van de letselschadeprocedure op voldoende wijze zijn meegewogen dan wel gemotiveerd zijn weerlegd door het Uwv bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
3.4.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de vraag of bij appellant op 5 januari 2016 sprake is van beperkingen die niet zijn vermeld in de FML van 13 april 2016, heeft de Raad een deskundige benoemd. De door de Raad ingeschakelde deskundige Greveling-Fockens heeft geen aanleiding gezien om appellant meer beperkt te achten per de datum in geding, 5 januari 2016. Uit de medische stukken blijkt dat slechts eenmaal door een onderzoekend arts een eigen waarneming is gedaan van neiging tot braken bij appellant na overeind komen uit een liggende houding. Dit is iets waar appellant, zo dit al in arbeid voorkomt, zelf rekening mee kan houden. Deze deskundige heeft geconcludeerd dat wanneer appellant werkzaam is in passende arbeid, waarbij met de uitlokkende factoren zoals frequent buigen rekening is gehouden, de misselijkheidsklacht geen reden geeft om een urenbeperking aan te nemen. In het rapport van Adelante heeft de deskundige geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen. Daarbij heeft zij er onder meer op gewezen dat uit het rapport van Adelante niet blijkt dat is gekeken of appellant ook op andere items dan handelingstempo beperkt zou moeten worden en of hiermee rekening houdende in passende arbeid ook nog een urenbeperking zou moeten gelden. In de FML van 13 april 2016 is rekening gehouden met het feit dat appellant is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist, wat in overeenstemming zou zijn met wat is gebleken uit de praktijktesten van Adelante. Uit deze praktijktesten kan volgens Greveling-Fockens op geen enkele wijze worden afgeleid dat sprake zou zijn van een marginale belastbaarheid of een situatie van “geen benutbare mogelijkheden”. Evenmin bestaat er aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking
.Benadrukt is dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de verminderde energetische belastbaarheid gelet op de beperkingen die zijn aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Greveling-Fockens heeft geen aanleiding gezien voor verdergaande beperkingen van de psychische belastbaarheid en evenmin voor het aannemen van cognitieve beperkingen. Volgens haar is met de hoofdpijnklachten, die voortkomen uit de nek, voldoende rekening gehouden in de FML. Over de dronkenmansloop en nystagmus heeft Greveling-Fockens geconcludeerd dat de neurologen wel een aandoening van het cerebellum hebben overwogen, maar geen onderliggende oorzaak hebben gevonden, zodat geen aanleiding bestaat om op de datum in geding uit te gaan van een onderliggende neurologische aandoening als verklaring voor de klachten
.
3.5.1.
Het Uwv heeft in reactie op dit rapport naar voren gebracht dat het rapport in lijn is met het standpunt van het Uwv.
3.5.2.
Appellant heeft in een reactie op het rapport van Greveling-Fockens aangevoerd dat dit onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, dat de conclusie niet wordt gedragen door het rapport en niet navolgbaar is. Hij heeft benadrukt dat sprake is van een consistent klachtenpatroon voor wat betreft de misselijkheidsklachten en dat een verzekeringsarts van het Uwv die klachten ook heeft waargenomen. Volgens appellant heeft Greveling-Fockens daar onvoldoende aandacht aan besteed. De redenering van Greveling-Fockens dat appellant op een andere wijze zijn klachten onder controle zou kunnen houden, is volgens appellant ‘een redenering naast de kwestie’, omdat hierbij wordt genegeerd dat er een onderliggende aandoening bestaat die tot klachten en beperkingen leidt, waarvan de misselijkheid er slechts één is. Het standpunt van Greveling-Fockens dat uit de praktijktesten op geen enkele wijze kan worden afgeleid dat sprake zou zijn van een marginale belastbaarheid of een situatie van geen benutbare mogelijkheden, berust volgens appellant niet op een deugdelijke onderbouwing. Volgens appellant wordt het oordeel van Adelante dat zijn handelingstempo fors beneden het gangbare niveau ligt genegeerd en ten onrechte afgedaan met de redenering dat, omdat in het rapport van Adelante niet naar andere onderdelen van de FML is gekeken, een beperking voor handelingstempo zonder verdere medische urenbeperkingen voldoende is. Appellant heeft er voorts op gewezen dat de beperking voor hoog handelingstempo in de FML is geplaatst in de rubriek persoonlijk functioneren, maar dat zijn verminderde handelingstempo niet voortkomt uit psychische klachten. Derhalve geeft de FML de situatie en belastbaarheid van appellant niet op juiste wijze weer. Benadrukt is dat het niet logisch is dat de deskundige uitgaat van een aandoening waarmee appellant bekend is, gelet op het feit dat voor de klachten van appellant geen duidelijke oorzaak is gevonden. Mogelijk gaat Greveling-Fockens ervan uit dat de vermoeidheidsklachten het gevolg zijn van het arbeidsongeval, maar volgens appellant is het aannemelijk dat er ook andere gezondheidsproblemen spelen. Volgens appellant gaat Greveling-Fockens ook niet adequaat in op de dronkenmansloop en de nystagmus.
3.6.
In reactie op vragen van de Raad heeft Greveling-Fockens in haar brief van 9 december 2020 geantwoord dat de cervicogene hoofdpijn de enige duidelijk door de neuroloog vastgestelde diagnose is. Het ontbreekt volgens haar aan objectieve gegevens om op basis van deze klachten beperkingen aan te nemen. Greveling-Fockens erkent dat appellant een laag handelingstempo in de testsituatie heeft laten zien, maar haar is onduidelijk welke ziekte daaraan te grondslag zou kunnen liggen. Voor de evenwichts- en duizeligheidsklachten kan de aanlegstoornis van het cerebellum niet als verklaring dienen. Zij heeft geen aanleiding gezien om terug te komen van haar conclusies in het rapport van 3 juli 2020.
3.7.
In reactie op deze brief heeft appellant naar voren gebracht dat het deskundigenbericht niet kan bijdragen aan een beslissing door de Raad. Appellant heeft dan ook in overweging gegeven om een deskundigenbericht aan te vragen bij een neuroloog, omdat in dit geval waarschijnlijk een centraal neurologische problematiek speelt.
3.8.
De Raad heeft – mede in het verzoek van appellant en de vraag of er wellicht toch sprake is van een neurologische problematiek – aanleiding gezien een neuroloog te raadplegen. Van den Doel heeft in zijn rapport de door de Raad voorgelegde vragen beantwoord. Hij heeft onder meer verklaard dat aan de door appellant gepresenteerde klachten geen neurologische aandoening ten grondslag ligt, zodat er op neurologisch vakgebied geen reden is appellant meer beperkingen op te leggen.
3.9.
Appellant heeft in zijn reactie op dit rapport te kennen gegeven van mening te zijn dat ook dit deskundigenbericht niet bruikbaar is voor de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. Hij heeft in overweging gegeven uit te gaan van de bevindingen van Thissen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen. Aangezien bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 5 januari 2016 heeft vastgesteld op 58,08%.
4.3.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De rapporten van de twee deskundigen geven blijk van zorgvuldige onderzoeken en zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd.
4.3.2.
Het onderzoek van Greveling-Fockens is zorgvuldig geweest. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellant, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. In het rapport is uitvoerig ingegaan op de stelling van appellant dat hij als gevolg van zijn vermoeidheids- en misselijkheidsklachten meer beperkingen heeft. Greveling-Fockens heeft overtuigend onderbouwd dat deze gronden niet tot een andere conclusie leiden. In het rapport is benadrukt dat wanneer appellant werkzaam is in passende arbeid, waarbij rekening is gehouden met de uitlokkende factoren zoals frequent buigen, de misselijkheidsklachten geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. Ook is toegelicht waarom de bevindingen van Adelente niet kunnen worden gevolgd, namelijk omdat niet is gebleken dat bij de praktijktesten rekening is gehouden met de beperkingen die voor appellant gelden. In haar reactie van 9 december 2020 heeft zij ook nader toegelicht dat weliswaar sprake is van een consistent klachtenpatroon, maar dat dit alleen onvoldoende is om beperkingen te kunnen aannemen wanneer geen onderliggende ziekte als oorzaak daarvoor is vastgesteld. Daarvoor is ook vereist dat meerdere specialisten ervan overtuigd zijn dat sprake is van een onderliggende ziekte, alleen niet precies kunnen zeggen welke ziekte dit dan is. Aan deze laatste voorwaarde is volgens haar niet voldaan. Uit de correspondentie van de behandelaars van appellant blijkt niet dat zij de overtuiging hebben dat een onderliggende ziekte aanwezig is. Bij het voorgaande wordt nog aangetekend dat door de verzekeringsartsen van het Uwv is onderkend dat sprake is van een beperking ten aanzien van het handelingstempo en dat zij in verband daarmee in de FML hebben opgenomen dat appellant aangewezen is op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is (1.9.8). Anders dan appellant heeft betoogd is er niet alleen aanleiding tot het aannemen van een beperking op dit aspect als een betrokkene kampt met psychische klachten, maar ook in geval van neurologische, locomotore, energetische en/of ontwikkelingsstoornissen.
4.3.3.
Ook het onderzoek door Van den Doel is zorgvuldig geweest. Zoals appellant ook heeft erkend, is door de neuroloog onderzoek gedaan naar de vraag of sprake is van een onderliggende ziekte of afwijking die de dronkenmansloop en nystagmus kan verklaren. Dit is niet het geval. De deskundige is er dan ook van uitgegaan dat er geen onderliggende neurologische aandoening bestaat als verklaring voor de klachten en heeft tevens geoordeeld dat met de klachten van appellant voldoende rekening is gehouden in de FML van 13 april 2016. Het door Van der Doel uitgebrachte rapport is voorts inzichtelijk en consistent. Er zijn geen redenen die aanleiding geven dit rapport niet te volgen.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de FML van 13 april 2016 juist moet worden geacht en dat het bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.5.
Gelet op wat overwogen is in 4.2 tot en met 4.4 is met de rapporten van de ingeschakelde deskundigen de twijfel over de juistheid van het standpunt van het Uwv dat in de FML van 13 april 2016 in voldoende mate rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant weggenomen.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant niet geschikt zouden zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 2.618,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2 en twee keer 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de deskundige), in totaal € 4.114,-. Daarnaast komen de door appellant gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep van respectievelijk € 23,10 en € 54,92 voor vergoeding in aanmerking, in totaal € 78,02. Ook de door appellant gemaakte reiskosten voor het bezoeken van de deskundigen van in totaal € 110,22 komen voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor het inschakelen van een deskundige. De Raad ziet aanleiding om voor de werkzaamheden van de deskundige Thissen 17,5 uur in de proceskostenvergoeding te betrekken tegen het maximumtarief van € 122,63, conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003, in totaal dus € 2.596,69 (inclusief 21% BTW). Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 6.898,93.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2017 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 6.898,93;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide