ECLI:NL:CRVB:2021:3291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21/81 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WIA-aanvraag en terugvordering ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 juni 2015 en 20 mei 2016, waarbij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen en een terugvordering van een te veel betaalde ZW-uitkering werd opgelegd. Appellant, die in 2008 voor het eerst uitviel door rug- en schouderklachten, heeft in 2019 een herzieningsverzoek ingediend. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere besluiten onjuist maken. De medische informatie die appellant heeft overgelegd, is niet nieuw en was al bekend bij de eerdere beoordelingen. De Raad stelt vast dat de ernst van de medische situatie in 2015 niet voldoende onderkend is, maar dat dit niet betekent dat de eerdere besluiten evident onredelijk zijn. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.81 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2020, 20/877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker in een kippenslachterij. Hij is in 2008 voor het eerst uitgevallen vanwege rugklachten en ontwikkelende schouderklachten rechts. Na
wisselende periodes van werkhervatting en uitval is appellant op 25 maart 2013 opnieuw
uitgevallen vanwege dezelfde klachten.
1.2.
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het Uwv appellants aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) afgewezen omdat appellant op 23 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dat besluit in rechte vaststaat.
1.3.
Appellant heeft zich op 10 september 2015 ziek gemeld. Aan hem is bij besluit van 25 september 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 14 september 2015. Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant sinds 4 april 2016 is hersteld en dat de ZW-uitkering daarom met terugwerkende
kracht tot die datum wordt beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het Uwv de (gedeeltelijk) te veel betaalde ZWuitkering van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 830,55. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dat besluit in rechte vaststaat.
1.5.
Appellant is gaan werken als productiemedewerker in een kippenslachterij en is op 17 juni 2017 uitgevallen voor dat werk vanwege schouder- en oogklachten. Naar aanleiding van een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden op 17 juni 2019. Vervolgens is bij besluit van 5 juli 2019 aan appellant per
13 juni 2019 een IVA-uitkering toegekend.
1.6.
Op 10 oktober 2019 heeft appellant een herzieningsverzoek gedaan met betrekking tot de eerdergenoemde besluiten van 19 juni 2015 en 20 mei 2016. Daarbij heeft appellant medische informatie overgelegd. In zijn rapport van 28 oktober 2019 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de toegezonden medische informatie deels al bekend was en dat daarmee rekening is gehouden bij de WIA-beoordeling in mei 2015. Een deel van de medische informatie, met name de informatie van de anesthesioloog, betreft de periode na 22 mei 2015. Deze informatie maakt niet dat de beslissing van 19 juni 2015 als onjuist kan worden beschouwd.
1.7.
Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van de besluiten van 19 juni 2015 en 20 mei 2016. Het Uwv heeft het bezwaar tegen dit besluit, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2020, bij besluit van 5 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 28 oktober 2019 en 3 februari 2020 voldoende dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellants stelling dat destijds ten onrechte een deel van de beschikbare informatie niet is ingewonnen volgt de rechtbank niet. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 22 mei 2015 blijkt dat appellant gezien is op het spreekuur en dossiergegevens zijn bestudeerd. Informatie van de behandelende sector werd niet opgevraagd omdat appellant zijn klachten en behandeling op adequate wijze wist te verwoorden en appellant niet heeft verzocht om informatie in te winnen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het handhaven van de eerdere besluiten van 19 juni 2015 en 20 mei 2016 gebruik heeft kunnen maken. Dat nadien de klachten zijn verslechterd maakt niet dat het Uwv in 2015/2016 tot een andere beoordeling had dienen te komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is aangenomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en dat het Uwv ten onrechte niet is overgegaan tot herziening van de besluiten van 19 juni 2015 en 20 mei 2016. Appellant stelt dat de verzekeringsarts in 2015 informatie had moeten inwinnen bij de behandelende sector. Dat had voor de hand gelegen omdat de verzekeringsarts vaststelde dat de ernst van de geclaimde beperkingen medisch niet goed te verklaren was. Het onderzoek in 2015 is dan ook evident niet zorgvuldig geweest. Appellant is verder van mening dat vanwege de financiële problemen die zijn ontstaan had moeten worden afgezien van de terugvordering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 10 oktober 2019 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 19 juni 2015 en van 20 mei 2016. Het Uwv heeft op dat verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Eerst als sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden kan de vraag aan de orde komen of het besluit waarvan wordt gevraagd terug te komen onjuist is en of van dit besluit zou moeten worden teruggekomen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv bevoegd was de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen omdat er geen sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld onder 4.3.
4.5.
Dat bij de beoordeling 2015 de ernst van de medische situatie niet voldoende is onderkend, zoals appellant bij zijn herzieningsverzoek heeft gesteld, kan niet worden opgemaakt uit de bij het herzieningsverzoek gevoegde medische informatie van de anesthesioloog van 14 augustus 2017 en van de huisarts van 8 november 2018.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt, gelet op alle gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van de besluiten van 19 juni 2015 en 20 mei 2016 evident onredelijk is.
4.7.
Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi