ECLI:NL:CRVB:2021:3290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21/34 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich op 14 april 2008 ziek meldde met psychische en rugklachten, heeft in 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante de wachttijd van 104 weken niet zou hebben volbracht. Na een bezwaarprocedure heeft het Uwv de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld, maar concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, met uitzondering van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen een eerder besluit.

In hoger beroep handhaaft appellante haar eerdere gronden en stelt dat het Uwv de bezwaarprocedure ten onrechte heeft overgeslagen. Ze betoogt dat er geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat haar beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het Uwv behulpzaam had moeten zijn bij het vergaren van bewijs, aangezien de verzekeringsarts meerdere pogingen heeft gedaan om informatie van de huisarts te verkrijgen, maar zonder resultaat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21.34 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 november 2020, 19/4748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is via een uitzendbureau werkzaam geweest als horecamedewerker voor ongeveer 30 uur per week. Zij heeft zich op 14 april 2008 ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. In de periode van 15 november 2008 tot 9 maart 2009 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. In aansluiting op haar WAZO-uitkering heeft het Uwv appellante weer in aanmerking gebracht voor een Ziektewet(ZW)-uitkering wegens rugklachten. Op 30 maart 2010 heeft het Uwv appellante erop gewezen dat zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanvragen. Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat het recht op een ZW-uitkering eindigt na een ziekteverzuim van 104 weken en dat appellante nog tot en met 3 augustus 2010 recht heeft op een ZW-uitkering.
1.2.
Appellante heeft op 8 april 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Zij is op 17 juni 2019 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Bij besluit van 25 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij de wachttijd van 104 weken niet zou hebben volbracht.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juli 2019 heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2019 (bestreden besluit 1) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift van appellante geen gronden zou bevatten.
2.1.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering alsnog inhoudelijk is beoordeeld, nu zij de wachttijd van 104 weken wel heeft volbracht. In dat kader heeft appellante op 13 januari 2020 opnieuw het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op nihil. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het onderzoek van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige. Bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 augustus 2010 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 – met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – ongegrond verklaard.
2.3.
Wat betreft het standpunt van appellante dat het Uwv de heroverweging in bezwaar heeft overgeslagen heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv pas nadat appellante beroep had ingesteld tegen bestreden besluit 1, heeft vastgesteld dat de inhoud van dat besluit onjuist was en daarom is overgegaan tot de inhoudelijke beoordeling van de bezwaargronden van appellante. Dit heeft geleid dat alsnog een medische beoordeling door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, waarna een herbeoordeling is uitgevoerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb volgt volgens de rechtbank dat het Uwv bevoegd is om ook hangende het beroep zijn besluitvorming te wijzigen, in te trekken of te vervangen. Dat appellante met deze handelwijze in haar belangen is geschaad, volgt de rechtbank niet. Na bestreden besluit 2 is appellante door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om beroepsgronden in te dienen tegen de gewijzigde besluitvorming van het Uwv. Indien appellante gronden zou hebben ingediend tegen de medische beoordeling die aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt, dan had het Uwv dit ter beoordeling aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen voorleggen. Appellante heeft echter wel nadere gronden ingediend tegen bestreden besluit 2, maar geen van deze gronden zijn gericht tegen de medische beoordeling die aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt. De beroepsgrond van appellante slaagt volgens de rechtbank dan ook niet. De rechtbank heeft appellante wel gevolgd in haar stelling dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. Volgens de rechtbank had het Uwv appellante naar aanleiding van het rapport van de primaire verzekeringsarts van 11 februari 2020 in de gelegenheid moeten stellen om gehoord te worden voordat bestreden besluit 2 werd genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bestreden besluit 2 in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Niet is gesteld of gebleken dat appellante haar standpunt in beroep onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen. Dat appellante ervoor heeft gekozen om in beroep geen gronden naar voren te brengen die zien op de medisch-inhoudelijke beoordeling door het Uwv, komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van appellante. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het gebrek in bestreden besluit 2, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, te passeren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden gehandhaafd. Zij heeft staande gehouden dat de bezwaarprocedure ten onrechte is overgeslagen, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel heeft bekeken of hij zich kan vinden in de conclusie van de primaire verzekeringsarts, zonder dat hij tijdens een spreekuurcontact zelf enig onderzoek gedaan heeft. Dit geldt volgens appellante ook voor de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Er moet volgens appellante een deugdelijk onderzoek worden gedaan. Dit druist in tegen het principe van fair trial. Het is een feit van algemene bekendheid dat het voor verzekerden in WIA-zaken ontzettend moeilijk en vaak ook kostbaar is om het medisch oordeel van een verzekeringsarts aan te vechten. De second-opinion van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dan ook van zodanig grote waarde, dat ontneming daarvan volgens appellante wel degelijk dient te worden aangemerkt als een benadeling en daarmee dus geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Appellante wijst nog op de Mantovanelli uitspraak (EHRM 18 maart 1997, 21497/93, NJ 1998/278). Uit deze uitspraak volgt volgens appellante dat het beginsel van “equality of arms” met zich meebrengt dat zij niet alleen achteraf moet kunnen reageren op het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgevoerde onderzoek, maar dat zij ook voorafgaand aan de afronding van het onderzoek voldoende in de gelegenheid moet worden gesteld om hierop te reageren. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. In de FML hadden meer beperkingen opgenomen moeten worden en om die reden zijn de geduide functies niet passend. Zo worden in het bijzonder haar fysieke beperkingen onderschat ten aanzien van bewegen en zitten. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat zij bekend is met de vaste rechtspraak van de Raad over laattijdige aanvragen en dat het daarom voor haar risico komt als onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand in het verleden beschikbaar zijn. Dit neemt echter volgens appellante niet weg, dat het bestuursorgaan de aanvrager behulpzaam dient te zijn bij het vergaren van bewijs. Het is gelet op de medische kennisachterstand van de aanvrager pas aanvaardbaar om het ontbreken van voldoende bewijs tegen te werpen aan de aanvrager, wanneer de verzekeringsarts de aanvrager actief heeft geïnformeerd over welk bewijs nog ontbreekt en de aanvrager de richting gewezen is waarin het bewijs gevonden kan worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en is van oordeel dat er tot op heden geen medische gronden zijn aangevoerd op grond waarvan het voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep nodig zou zijn om appellante te zien op een
spreekuur
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Vastgesteld wordt dat het hoger beroep van appellante alleen is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2.
4.3.
Het standpunt van appellante dat in beroep geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek wordt niet gevolgd. Appellante is op 13 januari 2020 op het spreekuur onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft kennisgenomen van het dossier, een anamnese afgenomen en in zijn rapport van 11 februari 2020 inzichtelijk gerapporteerd over zijn onderzoeksbevindingen. De arbeidsmogelijkheden en -beperkingen heeft hij weergegeven in een FML van 24 februari 2020. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossierstudie in een rapport van 25 februari 2020 geconcludeerd dat hij zich kan vinden in die FML. Appellante is dus tenminste eenmaal gezien door een geregistreerde verzekeringsarts. Dat is in lijn met de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491). Het beroep op de Mantovanelli uitspraak van het EHRM treft geen doel, reeds omdat in het geval van appellante geen sprake was van een door de rechter benoemde deskundige.
4.4.
Wat betreft de overige door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden, wordt het volgende overwogen. Nu appellante pas op 8 april 2019 een WIA-uitkering heeft aangevraagd, na de beëindiging van haar ZW-uitkering per 3 augustus 2010, is sprake van een laattijdige aanvraag en moet er een beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200) dat het voor risico van appellante komt als onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Het is aan appellante om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat zij meer beperkt is dan door het Uvw is aangenomen. Er kunnen slechts beperkingen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen, zoals ook door de primaire verzekeringsarts is gedaan en vervolgens gemotiveerd is onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De enkele stelling van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat, is dan ook onvoldoende om te kunnen stellen dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat het bestuursorgaan behulpzaam dient te zijn bij het vergaren van bewijs. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de verzekeringsarts, zoals blijkt uit de rapporten van 23 juli 2019 en 11 februari 2020, diverse malen (in 2019 en 2020) heeft getracht om bij de huisarts van appellante nadere informatie op te vragen over haar gezondheidstoestand vanaf 2008, maar dat de huisarts niet op de brieven van de verzekeringsarts heeft gereageerd. Anders dan appellante heeft gesteld, heeft de verzekeringsarts bij brief van 19 juni 2019 wel degelijk een gerichte vraagstelling aan de huisarts uitgedaan waarin is omschreven welke informatie de verzekeringsarts van de huisarts zou willen ontvangen. De verzekeringsarts heeft gevraagd naar een uitdraai van het journaal van de huisarts vanaf 2008 en naar (eventuele) diagnoses die bij appellante zijn gesteld, dan wel of er behandeling voor de klachten heeft plaatsgevonden en/of leefregels of hulpmiddelen zijn voorgeschreven. Nu appellante niet met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen in de FML van 24 februari 2020, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de rapporten van 3 en 26 maart 2020.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R. van der Heide