Uitspraak
21.34 WIA
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich op 14 april 2008 ziek meldde met psychische en rugklachten, heeft in 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante de wachttijd van 104 weken niet zou hebben volbracht. Na een bezwaarprocedure heeft het Uwv de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld, maar concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, met uitzondering van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen een eerder besluit.
In hoger beroep handhaaft appellante haar eerdere gronden en stelt dat het Uwv de bezwaarprocedure ten onrechte heeft overgeslagen. Ze betoogt dat er geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat haar beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het Uwv behulpzaam had moeten zijn bij het vergaren van bewijs, aangezien de verzekeringsarts meerdere pogingen heeft gedaan om informatie van de huisarts te verkrijgen, maar zonder resultaat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.