ECLI:NL:CRVB:2021:3282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
19/3863 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ingangsdatum bijstand en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellant, na de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag op 30 augustus 2018, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 december 2021 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, achteraf bezien, geen grondslag had voor de afwijzing van de aanvraag van appellant. Hierdoor moet het college per 30 augustus 2018 bijstand verlenen aan appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de bestreden besluiten van het college herroepen. Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellant, die in totaal € 8.654,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om aanvragen op juiste gronden te beoordelen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19.3863 PW, 20/1424 PW, 20/1737 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2019, 19/1935, 7 april 2020, 19/5718, en 28 april 2020, 19/5903 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in zaak 20/1737 PW een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren en vergezeld van H. Kazmi als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keijser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 november 2017 zijn bedrijf, [bedrijfsnaam] , verkocht voor € 19.000,-. Op 30 augustus 2018 heeft hij bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (aanvraag 1). Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college aanvraag 1 afgewezen (besluit 1). Bij besluit van dezelfde datum heeft het college de verstrekte voorschotten van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.704,12 (besluit 2). Bij besluit van 15 april 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. In het bijzonder ontbreken bankafschriften van de zakelijke rekening van appellant en heeft appellant geen verifieerbare gegevens verstrekt over de besteding van het verkoopbedrag van € 19.000,-.
1.2.
Op 28 februari 2019 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 2). Bij besluit van 29 april 2019 heeft het college aanvraag 2 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant onder meer een deel van de gevraagde bankafschriften van zijn betaalrekening niet had verstrekt (besluit 3). Bij besluit van dezelfde datum heeft het college het verstrekte voorschot van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 876,85 (besluit 4). Bij besluit van 1 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 15 mei 2019 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 3). Bij besluit van 19 juli 2019 heeft het college appellant met ingang van 15 mei 2019 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande (besluit 5). Appellant heeft in bezwaar tegen dit besluit aangevoerd dat het college hem vanaf 30 augustus 2018 bijstand moet verlenen. Bij besluit van 15 november 2019 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 5 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft zich ter zitting van de Raad nader op het standpunt gesteld dat, achteraf bezien, geen grondslag bestond voor de afwijzing van de aanvraag van 30 augustus 2018 en dat daarom per die datum bijstand moet worden verleend aan appellant.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 1 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de besluiten 1 en 2 te herroepen en te bepalen dat aan appellant met ingang van 30 augustus 2018 bijstand wordt verleend naar de voor hem geldende norm.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat, achteraf bezien, geen grondslag bestond voor het indienen van de aanvragen 2 en 3. Om die reden moeten ook de aangevallen uitspraken 2 en 3 worden vernietigd. De Raad zal de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 gegrond verklaren, deze besluiten vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de besluiten 3 tot en met 5 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden als volgt begroot. In bezwaar op € 2.670,- (2 punten voor de bezwaarschriften en 3 punten voor de hoorzittingen, in totaal 5 punten; € 534,- per punt). In beroep worden de kosten begroot op € 2.992,- (3 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor de zitting in het beroep tegen bestreden besluit 1, in totaal 4 punten; € 748,- per punt). In hoger beroep worden de kosten begroot op € 2.992,- (3 punten voor de hoger beroepschriften, 1 punt voor de zitting, in totaal 4 punten; € 748,- per punt). Anders dan het college stelt, is in hoger beroep geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De besluiten die voorlagen verschillen zozeer van karakter dat niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Dat de hoger beroepen gelijktijdig op dezelfde zitting zijn behandeld, maakt dit niet anders. In totaal bedraagt de proceskostenveroordeling € 8.654,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 15 april 2019, 1 november 2019 en 15 november 2019;
  • herroept de besluiten van 30 oktober 2018, 29 april 2019 en 19 juli 2019;
  • bepaalt dat aan appellant met ingang van 30 augustus 2018 bijstand wordt verleend naar de voor hem geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 15 april 2019, 1 november 2019 en 15 november 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 8.654,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 531,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en T.A. Willems-Dijkstra als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y.S.S. Fatni