4.5.Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.5.1.Het water- en het elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen is laag. Dit is namelijk ongeveer de helft van wat een gemiddeld eenpersoonshuishouden verbruikt. Uit de opgevraagde gegevens bij Nuon volgt dat het warmteverbruik in de periode van 2 april 2013 tot en met 31 maart 2017 nagenoeg nihil is. Het gaat om stadsverwarming en in de gehele periode is nagenoeg geen warm water en verwarming is gebruikt.
4.5.2.Tijdens het gesprek op 3 augustus 2017 heeft appellant verklaard zuinig te leven en minimaal water en elektriciteit te verbruiken. Hij doucht twee tot drie keer in de veertien dagen, gebruikt geen vaatwasser en doet de afwas zelf. Wel gebruikt hij voor het douchen en afwassen warm water. Hij zet af en toe de verwarming aan. Geconfronteerd met het feit dat de gegevens van Nuon niet zijn te rijmen met deze verklaring, omdat het geschetste gebruik had moeten leiden tot enig warmteverbruik in de te beoordelen periode, heeft appellant tijdens het gesprek gesteld dat hij dit niet kan verklaren en niet weet hoe dit komt. Bij de zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij geen nadere informatie heeft opgevraagd bij Nuon. Omdat appellant geen andere gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gegevens van Nuon niet kloppen, gaat de Raad uit van de juistheid van de verbruiksgegevens uit het dossier. Dat appellant in de te beoordelen periode geen warmte heeft verbruikt, is een aanwijzing dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zeker omdat het hier gaat over een aantal jaren. Dat ook het water- en elektriciteitsverbruik laag is, biedt verder steun voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
4.5.3.Uit het buurtonderzoek komt het beeld naar voren dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Buurvrouw V woont sinds tien jaar in de woning naast het uitkeringsadres. Toen zij er kwam wonen zag zij appellant dagelijks in de woning en in de tuin, ze zag dat er bezoek kwam en dat de ramen open stonden. Ze denkt dat zij appellant vanaf 2013 steeds minder in de woning zag. Op dat moment kwam de vriendin, nu echtgenote, van appellant in beeld. Er zijn in oktober 2015 twee pogingen tot inbraak geweest in de woning van appellant en sindsdien lette de buurvrouw extra goed op. Appellant zette alleen de groene bak aan de weg, maar niet altijd, soms maar een keer in de maand of in de twee maanden. Tot twee weken geleden kwam appellant ongeveer twee dagen per week naar zijn woning, meestal samen met zijn vriendin. Zij hoorde dan de wasmachine en de stofzuiger. Op de rest van de dagen hoorde buurvrouw V geen geluiden uit de woning. Zij heeft wel eens aan appellant gevraagd waarom hij niet ging samenwonen met zijn vriendin. Hij vertelde toen dat hij zijn eigen plekje wilde houden.
Buurvrouw B woont sinds 1993 in de woning aan de overkant van de straat en heeft vanuit haar woning direct zicht op de voorkant van de woning van appellant. Zij heeft verklaard dat appellant sinds ongeveer zes jaar een vriendin heeft en sinds die tijd niet meer op het uitkeringsadres woonde. Ze zag appellant met zijn vriendin twee tot drie keer per week langskomen in de woning. Hij kwam dan met een grijze auto. Soms bleven ze een paar uur, soms een halve dag of een hele dag en ze gingen altijd weg voor de avond. Wat ze kwamen doen, weet de buurvrouw niet. Ze heeft appellant en zijn vriendin wel eens boodschappen zien doen bij de supermarkt. De buurvrouw vermoedt dat appellant een fobie heeft voor het niet afsluiten van zijn woning. Zelfs als hij zijn deuren niet open heeft gehad, dan zag zij hem meerdere keren controleren of alles dicht zat. De verlichting in de woning ging op gezette tijden aan en uit door lichtschakelaars, omdat appellant dan niet aanwezig was in de woning. Zij zag dan helemaal geen beweging. Sinds ongeveer tien dagen staat een raam open bij de woning, maar daarvoor zag ze dat nooit.
Buurvrouw P woont sinds 1989 enkele huizen verderop. Zij heeft verklaard dat appellant sinds zes of zeven jaar een vriendin heeft en dat zij sinds die tijd appellant nog maar een keer in de week zag bij de woning. Af en toe kwam appellant met een tas om zijn kleding te wassen. Ze ziet appellant de laatste twee tot drie weken vaker dan voorheen.
4.5.4.Anders dan appellant stelt zijn deze getuigenverklaringen niet tegenstrijdig. De buurtbewoners verklaren over twee verschillende periodes, namelijk het heden en de periode tot ongeveer twee weken daarvoor. De drie buurtbewoners verklaren eenduidig en gedetailleerd dat appellant sinds al jaren weinig aanwezig is op het uitkeringsadres en dat dit sinds ongeveer twee weken weer vaker het geval is. Dat buurvrouw B onvoldoende zicht zou hebben op de woning, heeft appellant niet onderbouwd. De sociaal rechercheur heeft juist uitdrukkelijk verklaard dat vanuit deze woning direct zicht is op het uitkeringsadres. Dat buurvrouw P heeft verklaard dat appellant haar irriteert, is onvoldoende om te concluderen dat zij bevooroordeeld zou zijn en haar verklaring om die reden niet kan worden gebruikt. Appellant heeft zijn stelling dat buurvrouw P bevooroordeeld is verder niet onderbouwd.
4.5.5.Ook drie andere buurtbewoners hebben verklaard dat ze vrijwel nooit iemand op het uitkeringsadres zien. Er is echter één omwonende die heeft verklaard dat appellant daar wel woont. Dit is de buurvrouw van de naastgelegen woning aan de andere kant. Deze buurvrouw woont er zeventien jaar en ze verklaart zich niet te bemoeien met appellant. Ook deze buurvrouw verklaart dat ze appellant weinig ziet. Maar haar verklaring dat zij geen andere personen ziet bij de woning komt niet overeen met de verklaringen van de andere buurtbewoners. Gelet op de eenduidige verklaringen van de overige buurtbewoners, komt aan deze enkele verklaring niet het gewicht toe dat appellant daaraan toekent.
4.5.6.Uit de bankafschriften blijkt dat vanaf augustus 2013 meestal in [plaats] wordt gepind. De vriendin van appellant woonde in [plaats] . In 2012 werd nog meestal in [woonplaats] gepind. Vanaf begin 2013 zijn er geleidelijk steeds meer pintransacties in [plaats] en omgeving. Augustus 2013 is een omslagpunt, hoewel ook vanaf die maand nog pintransacties in [woonplaats] plaatsvinden, gemiddeld twee in de week en altijd overdag. Op die dagen is in de avond vaak weer in [plaats] gepind. De pintransacties in [plaats] vonden plaats op meerdere dagen in de week, zowel vroeg in de ochtend als in de avond. Hoewel op zichzelf het pinnen buiten de woonplaats niet betekent dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, ondersteunt het pingedrag van appellant wel de conclusie dat appellant sinds augustus 2013 niet langer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.7.De verklaring van appellant over het gebruik van de pinpas is onvoldoende om deze onderzoeksbevindingen terzijde te schuiven. Appellant heeft verklaard dat zijn vriendin zijn pinpas in gebruik had en ook regelmatig zelf pinde. Zoals het college in het bestreden besluit en ter zitting heeft toegelicht, ligt de wijze van gebruik zoals appellant heeft geschetst, niet voor de hand, gelet op de tijdstippen van pinnen in [woonplaats] en in [plaats] .
4.5.8.Dat appellant met enige regelmaat op het uitkeringsadres aanwezig was, staat wel vast. Maar dat is onvoldoende voor de conclusie dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Ter zitting heeft appellant uitgebreid verklaard over de echtscheiding in het verleden en de waarde die hij hecht aan een eigen woning. Door deze ervaringen wilde appellant nog niet samenwonen met zijn vriendin, zo heeft hij toegelicht. Hoe invoelbaar deze intentie van appellant ook is, waar een betrokkene zijn hoofdverblijf heeft, wordt niet beoordeeld aan de hand van zijn bedoelingen. Waar een betrokkene het hoofdverblijf heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Op basis van de bevindingen uit het buurtonderzoek, de verbruiksgegevens van met name de warmte en de bankafschriften, in onderlinge samenhang bezien, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.5.9.Dat het huisbezoek op 3 augustus 2017 juist de indruk gaf dat appellant wel op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had, maakt de conclusie niet anders. Appellant heeft namelijk ook verklaard dat hij zijn gedrag heeft aangepast, omdat hij wist dat zijn woon- en leefsituatie werd onderzocht. Ook uit de verklaringen van de buurtbewoners volgt dat appellant sinds kort vaker in zijn woning was dan voorheen.