ECLI:NL:CRVB:2021:3279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
20/1761 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag plaatsing in functie van opsporingsambtenaar

In deze zaak heeft appellante, een ambtenaar bij de politie, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van de korpschef niet-ontvankelijk had verklaard. De korpschef had eerder de aanvraag van appellante om geplaatst te worden in een hogere functie afgewezen, met als argument dat er een zwaarwegend dienstbelang was dat zich verzet tegen haar benoeming in die functie. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat de afwijzing van de aanvraag op basis van artikel 3, tweede lid, van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) terecht was. De Raad oordeelde dat de korpschef voldoende had aangetoond dat appellante niet voldeed aan de vereiste opleidingseisen voor de functie van opsporingsambtenaar, en dat het niet beschikken over deze opleiding een zwaarwegend dienstbelang vormde. De Raad nam daarbij in aanmerking dat de korpschef bereid was om maatwerk te bieden in de opleidingsinspanning, rekening houdend met de werkervaring en medische situatie van appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de bestreden besluiten onverbindend te verklaren en dat de belangen van appellante voldoende waren meegewogen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20.1761 AW

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2020, 19/1761 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Klein. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Wegen.
Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef appellante met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van [functie 1] gewaardeerd in salarisschaal 5.
1.2.
Op 18 juli 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend om op grond van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) te worden geplaatst in de functie van [functie 2] , salarisschaal 7.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2018, voor zover hier van belang, heeft de korpschef de aanvraag van appellante afgewezen. De korpschef heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de feitelijk opgedragen werkzaamheden van appellante niet in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de functie van [functie 2] . Uit de door appellante beschreven werkzaamheden komt niet naar voren dat appellante zelfstandig tactisch onderzoek verricht. De werkzaamheden van appellante zijn overwegend te scharen onder het eigen vakgebied van appellante, [functie 1] , aldus de korpschef. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij besluit van 20 mei 2019 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft de korpschef dit bezwaar gegrond verklaard, het onder 1.3 genoemde besluit herroepen, de aanvraag van appellante (alsnog) toegewezen en appellante met ingang van 18 juli 2017 geplaatst in de functie van [functie 2] . Volgens de korpschef is aannemelijk geworden dat de feitelijke werkzaamheden van appellante voldoen aan alle niveaubepalende elementen van de functie van [functie 2] . De korpschef heeft daarbij wel aangetekend dat voor de functie van [functie 2] een executieve aanstelling is vereist. Deze functie betreft namelijk een executieve functie waaraan een aanstelling voor de executieve politietaak is gekoppeld. Appellante is niet aangesteld in de uitoefening van de politietaak, terwijl het uitzonderingsregime op basis van het Besluit tijdelijk kader van 28 september 2016 niet van toepassing is op de door appellante geambieerde functie. Dit betekent dat appellante aan alle voor deze functie vereiste opleidingseisen zal moeten gaan voldoen. De teamchef van appellante zal in overleg met appellante vaststellen aan welke vereisten appellante moet gaan voldoen om de functie volledig te kunnen uitoefenen (‘blauwverftraject’). Gedurende de tijd dat appellante nog niet aan deze vereisten heeft voldaan, zal de teamchef van appellante in overleg met haar vaststellen tot welke taken appellante zich dient te beperken. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
1.5.
Hangende het beroep heeft de korpschef bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken en de aanvraag van appellante alsnog afgewezen. De afwijzing berust op de (gewijzigde) grond dat, hoewel appellante alle niveaubepalende elementen heeft uitgevoerd van de functie van [functie 2] , een zwaarwegend dienstbelang zich verzet tegen benoeming in die functie. Volgens de korpschef moet appellante eerst ‘blauwgeverfd’ worden, wat betekent dat appellante eerst het diploma Basis Politiemedewerker 2.0 – niveau 3 moet behalen. Daarnaast moet het Certificaat Kerntaak Opsporing – niveau 3, worden behaald. Laatstbedoelde opleiding mag worden gevolgd naast de uitoefening van de functie. Omdat appellante deze opleidingen niet heeft afgerond maar al wél de feitelijke werkzaamheden van de [functie 2] uitvoerde, is in de oorspronkelijke beslissing op bezwaar getracht een aanvaardbare oplossing voor de ontstane situatie te vinden. Appellante is in de gelegenheid gesteld de genoemde opleidingen alsnog te volgen. Zij heeft echter verklaard hiertoe niet bereid te zijn. Daarmee is een nieuwe situatie ontstaan. De werkzaamheden van een [functie 2] zijn voorbehouden aan opsporingsambtenaren in de zin van artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Zonder de basisopleiding vreest de korpschef fouten die kunnen leiden tot vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv of tot fouten waarvoor de korpschef aansprakelijk is. Ook is het voor de korpschef van belang dat de [functie 2] over de gehele breedte van het vakgebied ingezet kan worden. Dit is bij appellante nu niet het geval. Appellante zal in lijn met artikel 3, tweede lid, slot, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de RAAF worden opgedragen zich te onthouden van werkzaamheden die afwijken van de eigen functie. Aan appellante wordt overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van de RAAF een eenmalige uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Anders dan door appellante is betoogd, is artikel 3, tweede lid, van de RAAF niet in strijd te achten met artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). De rechtbank heeft zodoende geen aanleiding gezien om artikel 3, tweede lid, van de RAAF onverbindend te verklaren. Het niet beschikken over een basisopleiding (‘blauw verven’) levert een zwaarwegend dienstbelang op dat in de weg staat aan plaatsing in de functie van [functie 2] . De [functie 2] beschikt als opsporingsambtenaar over opsporingsbevoegdheden. Deze bevoegdheden kunnen ingrijpende gevolgen hebben. Hiertegenover mag staan dat de [functie 2] over de basisopleiding beschikt. Hierbij is van belang dat appellante op de zitting heeft verklaard dat zij niet alle werkzaamheden die behoren bij de functie van [functie 2] (zelfstandig) kan uitvoeren. Een andersluidende beslissing, namelijk dat een basisopleiding niet vereist is, is moeilijk uit te leggen aan de samenleving, zeker als appellante onverhoopt een fout met verstrekkende gevolgen maakt in haar werk. Daarbij komt dat het basisdiploma relatief snel kan worden behaald. De korpschef heeft onbetwist toegelicht dat maatwerk kan worden geboden en dat, gelet op de werkervaring van appellante, de opleiding binnen een anderhalf jaar kan zijn afgerond. Gedurende die tijd zal appellante conform de functie [functie 2] worden beloond, aldus de korpschef. Gelet hierop zijn er geen noemenswaardige obstakels om met de opleiding te beginnen. De stelling van appellante dat zij om medische redenen de Integrale Beroepsvaardigheid Training niet aan kan en daarom niet in staat zal zijn om de opleiding te voltooien, is niet onderbouwd. Bovendien heeft de korpschef op de zitting toegelicht dat voor dit onderdeel vrijstelling gegeven kan worden, indien appellante om medische redenen niet in staat blijkt dit onderdeel te voltooien. De conclusie is dat een dringend dienstbelang zich verzet tegen plaatsing in de functie van [functie 2] .
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6, negende lid, van het Bbp kan de ambtenaar een aanvraag indienen bij het bevoegd gezag wanneer zijn feitelijke werkzaamheden ten minste één jaar wezenlijk afwijken van zijn huidige, aan hem opgedragen LFNP-functie, om de feitelijke werkzaamheden overeen te laten komen met een andere LFNP-functie. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld.
4.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de RAAF wijst het bevoegd gezag de aanvraag toe, indien de feitelijke werkzaamheden, bedoeld in artikel 2:
a. zijn opgedragen;
b. gedurende ten minste één jaar voorafgaand aan de aanvraag tot wijziging van de functie dan wel wijziging of toekenning van het werkterrein, aandachtsgebied of specifieke functionaliteit zijn verricht;
c. wezenlijk afwijken van de huidige functie dan wel van een werkterrein, een aandachtsgebied of een specifieke functionaliteit van de ambtenaar, en
d. niet van kennelijk tijdelijke aard zijn.
4.3.
In artikel 3, tweede lid, van de RAAF, voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
“In afwijking van het eerste lid wijst het bevoegd gezag de aanvraag af, indien een zwaarwegend dienstbelang zich tegen plaatsing op de andere functie verzet, en geeft daarbij toepassing aan artikel 5.”
4.4.
In artikel 5, eerste en tweede lid, van de RAAF, voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
“1. Indien het bevoegd gezag besluit om de ambtenaar geen andere functie toe te kennen, wordt de opdracht gegeven om de feitelijke werkzaamheden, voor zover deze afwijken van de huidige functie dan wel van een werkterrein, een aandachtsgebied of een specifieke functionaliteit, te staken. Het bevoegd gezag legt deze beslissing vast in een besluit.
2. Indien de feitelijke werkzaamheden die voldoen aan de criteria van artikel 3, eerste lid, zijn verricht op een schaalniveau dat uitgaat boven het schaalniveau van de functie van de ambtenaar, beslist het bevoegd gezag dat de ambtenaar eenmalig een uitkering ontvangt. Deze uitkering bedraagt het verschil tussen het naasthogere salarisbedrag in de naasthogere salarisschaal en het salarisbedrag dat de ambtenaar gedurende de periode van de opgedragen werkzaamheden heeft ontvangen, vermenigvuldigd met het aantal hele kalendermaanden dat de werkzaamheden zijn uitgeoefend.”
4.5.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierin wordt appellante niet gevolgd. Bestreden besluit 2 is een besluit tot wijziging en vervanging van bestreden besluit 1 als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij nog steeds belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van bestreden besluit 1, nu dit door bestreden besluit 2 is vervangen.
4.6.
De Raad volgt appellante ook niet in haar stelling dat de rechtbank naar aanleiding van de bedoelde wijziging en vervanging een proceskostenveroordeling had moeten uitspreken. Bestreden besluit 2 hangt blijkens de daarbij gegeven motivering samen met het gegeven dat appellante niet bereid bleek om de door de korpschef noodzakelijk geachte opleidingen te volgen. Dat gegeven staat los van het door appellante ingestelde beroep (zie de uitspraak van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3416).
4.7.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat artikel 3, tweede lid, van de RAAF niet in strijd is met artikel 6, negende lid, van het Bbp, zodat er geen aanleiding bestaat om artikel 3, tweede lid, van de RAAF onverbindend te verklaren. Artikel 6, negende lid, van het Bbp voorziet in nadere regelgeving bij ministeriële regeling. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, valt niet in te zien dat een uitzondering vanwege een zwaarwegend dienstbelang zoals geformuleerd in artikel 3, tweede lid, van de RAAF, geen onderdeel zou mogen uitmaken van die nadere regelgeving.
4.8.
De Raad volgt de rechtbank ook in haar oordeel dat in dit geval afwijzing van de aanvraag mocht plaatsvinden op grond van een zwaarwegend dienstbelang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de RAAF. De korpschef heeft op toereikende wijze toegelicht dat vervulling van een executieve functie zonder dat wordt voldaan aan de daarvoor benodigde opleidingseisen op onoverkomelijke bezwaren stuit. Net als de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking dat de korpschef zich bereid heeft getoond om ten aanzien van de benodigde opleidingsinspanning maatwerk te bieden, waarbij rekening wordt gehouden met de werkervaring en de medische situatie van appellante. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat met de belangen van appellante onvoldoende rekening is gehouden. Partijen hebben in hoger beroep alsnog geprobeerd om in dit verband tot een minnelijke oplossing te komen, maar zijn daar niet in geslaagd. Bestreden besluit 2 houdt daarmee stand.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Al-Zubaidi