1.5.Hangende het beroep heeft de korpschef bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken en de aanvraag van appellante alsnog afgewezen. De afwijzing berust op de (gewijzigde) grond dat, hoewel appellante alle niveaubepalende elementen heeft uitgevoerd van de functie van [functie 2] , een zwaarwegend dienstbelang zich verzet tegen benoeming in die functie. Volgens de korpschef moet appellante eerst ‘blauwgeverfd’ worden, wat betekent dat appellante eerst het diploma Basis Politiemedewerker 2.0 – niveau 3 moet behalen. Daarnaast moet het Certificaat Kerntaak Opsporing – niveau 3, worden behaald. Laatstbedoelde opleiding mag worden gevolgd naast de uitoefening van de functie. Omdat appellante deze opleidingen niet heeft afgerond maar al wél de feitelijke werkzaamheden van de [functie 2] uitvoerde, is in de oorspronkelijke beslissing op bezwaar getracht een aanvaardbare oplossing voor de ontstane situatie te vinden. Appellante is in de gelegenheid gesteld de genoemde opleidingen alsnog te volgen. Zij heeft echter verklaard hiertoe niet bereid te zijn. Daarmee is een nieuwe situatie ontstaan. De werkzaamheden van een [functie 2] zijn voorbehouden aan opsporingsambtenaren in de zin van artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Zonder de basisopleiding vreest de korpschef fouten die kunnen leiden tot vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv of tot fouten waarvoor de korpschef aansprakelijk is. Ook is het voor de korpschef van belang dat de [functie 2] over de gehele breedte van het vakgebied ingezet kan worden. Dit is bij appellante nu niet het geval. Appellante zal in lijn met artikel 3, tweede lid, slot, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de RAAF worden opgedragen zich te onthouden van werkzaamheden die afwijken van de eigen functie. Aan appellante wordt overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van de RAAF een eenmalige uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Anders dan door appellante is betoogd, is artikel 3, tweede lid, van de RAAF niet in strijd te achten met artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). De rechtbank heeft zodoende geen aanleiding gezien om artikel 3, tweede lid, van de RAAF onverbindend te verklaren. Het niet beschikken over een basisopleiding (‘blauw verven’) levert een zwaarwegend dienstbelang op dat in de weg staat aan plaatsing in de functie van [functie 2] . De [functie 2] beschikt als opsporingsambtenaar over opsporingsbevoegdheden. Deze bevoegdheden kunnen ingrijpende gevolgen hebben. Hiertegenover mag staan dat de [functie 2] over de basisopleiding beschikt. Hierbij is van belang dat appellante op de zitting heeft verklaard dat zij niet alle werkzaamheden die behoren bij de functie van [functie 2] (zelfstandig) kan uitvoeren. Een andersluidende beslissing, namelijk dat een basisopleiding niet vereist is, is moeilijk uit te leggen aan de samenleving, zeker als appellante onverhoopt een fout met verstrekkende gevolgen maakt in haar werk. Daarbij komt dat het basisdiploma relatief snel kan worden behaald. De korpschef heeft onbetwist toegelicht dat maatwerk kan worden geboden en dat, gelet op de werkervaring van appellante, de opleiding binnen een anderhalf jaar kan zijn afgerond. Gedurende die tijd zal appellante conform de functie [functie 2] worden beloond, aldus de korpschef. Gelet hierop zijn er geen noemenswaardige obstakels om met de opleiding te beginnen. De stelling van appellante dat zij om medische redenen de Integrale Beroepsvaardigheid Training niet aan kan en daarom niet in staat zal zijn om de opleiding te voltooien, is niet onderbouwd. Bovendien heeft de korpschef op de zitting toegelicht dat voor dit onderdeel vrijstelling gegeven kan worden, indien appellante om medische redenen niet in staat blijkt dit onderdeel te voltooien. De conclusie is dat een dringend dienstbelang zich verzet tegen plaatsing in de functie van [functie 2] .
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.