Op 30 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft appellante, die samen met haar partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellante en haar partner over een periode van vier jaar ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij hun inkomsten niet hadden opgegeven. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een aanvraag voor langdurigheidstoeslag ingediend, die door het college werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de langdurigheidstoeslag niet-ontvankelijk en het beroep tegen de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag ongegrond.
In hoger beroep heeft appellante de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de afwijzing van de langdurigheidstoeslag aangevochten, met als doel een proceskostenvergoeding te verkrijgen. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat appellante een gewijzigd besluit op bezwaar had bewerkstelligd. De Raad heeft vastgesteld dat het college zich op een onjuiste grondslag heeft beroepen bij de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag, maar dat appellante niet benadeeld is, omdat de aanvraag terecht is afgewezen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.254,50 bedragen.
De uitspraak benadrukt het belang van proceskostenvergoedingen in gevallen waar een bestuursorgaan een nieuw besluit neemt tijdens een beroepsprocedure. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan en de beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.