ECLI:NL:CRVB:2021:3275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/1300 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand en verrekening met kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om de terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar deze werd ingetrokken omdat zij geen geldige verblijfstitel meer had. Later werd haar opnieuw bijstand toegekend op basis van de Participatiewet (PW), waarbij een bedrag voor kinderalimentatie in mindering werd gebracht. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderalimentatie op nihil moest worden gesteld, wat leidde tot een nabetaling aan appellante. Het college heeft vervolgens een terugvorderingsbesluit genomen, waarbij het bedrag van de ten onrechte betaalde bijstand werd teruggevorderd en verrekend met de nabetaling. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering en verrekening onrechtmatig zijn, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om deze besluiten te nemen. De Raad bevestigt dat de terugvordering op basis van de PW rechtmatig was en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20.1300 PW

Datum uitspraak: 21 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2020, 19/1758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2021. Namens appellante is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 8 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2013, heeft het college de bijstand met ingang van 1 februari 2013 ingetrokken, omdat zij geen geldige verblijfstitel meer heeft.
1.2.
Met ingang van 28 januari 2016 heeft het college aan appellante weer bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf de ingangsdatum is op de bijstand € 217,47 per maand in mindering gebracht in verband met de kinderalimentatie die appellante ontving van haar ex-partner.
1.3.
Bij beschikking van 24 januari 2017 heeft de rechtbank Den Haag bepaald dat het bedrag van de kinderalimentatie met ingang van 21 januari 2016 op nihil wordt gesteld. Het college heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 16 mei 2017 de bijstand van appellante over de periode van 28 januari 2016 tot en met 30 april 2017 opnieuw vast te stellen en appellante een bedrag van € 3.122,33 aan in die periode op de bijstand ingehouden alimentatie na te betalen.
1.4.
Bij beschikking van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover hier van belang, bepaald dat appellante de aan haar betaalde kinderalimentatie over 2016 niet hoeft terug te betalen aan haar ex-partner.
1.5.
Bij uitspraak van 1 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3018, heeft de Raad, voor zover hier van belang, het in 1.1 genoemde besluit van 25 juni 2013 vernietigd, het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaald dat tegen dat besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 21 december 2017, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 februari 2013 gegrond verklaard en dit besluit ingetrokken (lees: herroepen).
1.6.
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college het besluit van 16 mei 2017 ingetrokken. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Gelet op de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017, hoefde appellante de over de periode van 28 januari 2016 tot en met 30 april 2017 ontvangen kinderalimentatie niet aan haar ex-partner terug te betalen. De kinderalimentatie moet daarom als inkomen worden aangemerkt en met de bijstand verrekend worden. Deze verrekening heeft plaatsgevonden met het bedrag dat appellante over de periode van 1 februari 2013 tot en met 27 januari 2016 aan bijstand zal ontvangen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.7.
In het beroep tegen het besluit van 21 december 2017 is ter zitting van de Raad van 9 oktober 2018 een schikking tot stand gekomen tussen appellante en het college. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“- het college neemt binnen één week na heden een nieuw primair besluit over de terugvordering van de alimentatie, waarin tot uitdrukking komt dat het college tot verrekening overgaat van de daaruit voortvloeiende vordering, met de nabetaling die moet plaatsvinden. (...)
- appellante trekt het hoger beroep in;”
1.8.
Bij besluit van 15 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW de kosten van bijstand over de periode van 28 januari 2016 tot en met 30 april 2017 tot een bedrag van € 3.122,33 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van de beschikking van de rechtbank van 24 januari 2017 mocht het college ervan uitgaan dat appellante de sinds 21 januari 2016 ontvangen kinderalimentatie aan haar ex-partner moest terugbetalen. Om deze reden heeft het college besloten tot de nabetaling van een bedrag van € 3.122,33. Nadien heeft de rechtbank bij beschikking van 2 augustus 2017 besloten dat appellante de reeds ontvangen kinderalimentatie toch niet hoefde terug te betalen. Hieruit volgt dat het college ten onrechte is overgegaan tot de nabetaling van € 3.122,33. Appellante had dit ook redelijkerwijs kunnen weten, gezien de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017. Aangezien het teruggevorderde bedrag al was verrekend met de nabetaling in januari 2018 bedroeg het restant van het terugvorderingsbedrag € 0,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de wettelijke grondslag van de terugvordering en de verrekening niet juist is. Het college heeft de bijstand verrekend en teruggevorderd op grond van de PW. De nabetaling over de periode van 1 februari 2013 tot en met 27 januari 2016, waarmee de terugvordering van € 3.122,33 is verrekend, zag echter voor een groot deel op een periode waarin niet de PW, maar de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing was.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, eerste lid, van de PW opgenomen overgangsrecht gelden door het college op grond van de WWB genomen besluiten als door hem genomen besluiten op grond van de PW. Hieruit volgt dat aan appellante weliswaar bijstand is toegekend op grond van de op dat moment geldende WWB, maar dat het besluit tot toekenning van de bijstand met ingang van 1 januari 2015 heeft te gelden als een besluit genomen op grond van de PW. De hier van belang zijnde bepalingen zijn niet veranderd. Het voorgaande betekent dat het college op grond van de PW de bijstand van appellante mocht terugvorderen en verrekenen. Vergelijk de uitspraak van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2309.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de terugvordering en de verrekening om de volgende reden onrechtmatig zijn. Het college is in januari 2018 overgegaan tot verrekening van de ontvangen kinderalimentatie met de nabetaling van de bijstand over de periode van 1 februari 2013 tot en met 27 januari 2016 zonder dat daar op dat moment een terugvorderingsbesluit aan ten grondslag lag. Dit betekent dat er op dat moment geen titel was voor verrekening van de kinderalimentatie en dat dit bedrag dus ook niet op de nabetaalde bijstand in mindering had mogen worden gebracht. Het college heeft op deze wijze onrechtmatig geld achtergehouden dat aan appellante toebehoorde. Deze onrechtmatigheid kan niet worden hersteld door later alsnog een terugvorderingsbesluit te nemen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Niet in geschil is dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW het bedrag van € 3.122,33 aan ten onrechte betaalde bijstand van appellante terug te vorderen. Die bevoegdheid bestond ook al ten tijde van de besluiten van 21 december 2017 en 17 januari 2018. Niet valt in te zien dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door bij de bestreden besluitvorming alsnog van die bevoegdheid gebruik te maken.
4.4.2.
Met het terugvorderingsbesluit van 15 oktober 2018 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW zijn vordering op appellante te verrekenen met de vordering die appellante op het college had in verband met de nabetaling van bijstand over de periode vanaf februari 2013. Ten tijde van de in 4.3.1 genoemde besluiten was er nog geen juridische grondslag voor een verrekening, omdat er op dat moment nog geen besluit lag tot terugvordering van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 3.122,33. Ter zitting van 9 oktober 2018 zijn partijen met elkaar overeengekomen, zoals blijkt uit 1.8, dat het college in de gelegenheid wordt gesteld alsnog een terugvorderingsbesluit te nemen waarin het college tot verrekening overgaat van de daaruit voortvloeiende vordering met de nabetaling. Het college heeft hieraan uitvoering gegeven met de bestreden besluitvorming. Dat de gang van zaken rond de terugvordering en de verrekening voor appellante onrechtvaardig voelt, betekent niet dat de uiteindelijke verrekening – zoals die na de schikking in het besluit van 15 oktober 2018 en met verwijzing naar de eerdere verrekening heeft plaatsgevonden – voor onrechtmatig moet worden gehouden.
4.5.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat zich in haar geval dringende redenen voordoen om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn volgens appellante gelegen in de omstandigheden waarin appellante door toedoen van het college in 2013, 2014 en 2015 heeft verkeerd en zouden daarom naar deze periode moeten worden beoordeeld. Ook rust op het college de verantwoordelijkheid om deze moeilijke periode voor appellante goed af te sluiten.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. De omstandigheden waarin appellante in de periode van 2013 tot en met 2015 heeft verkeerd, zijn namelijk geen gevolg van de terugvordering die ziet op de periode van 28 januari 2016 tot en met 30 april 2017 waarin appellante wel bijstand werd verleend. Als appellante (financiële) genoegdoening wenst van het college voor wat er in het verleden is gebeurd, dient zij hiervoor andere wegen te bewandelen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
app
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink