ECLI:NL:CRVB:2021:3206
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen beëindiging WGA-vervolguitkering op basis van onjuiste medische grondslag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als pizzabakker werkte, had zich op 8 juni 2015 ziek gemeld met psychische en neurologische klachten. Het Uwv had hem met ingang van 5 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 2 januari 2020, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn klachten onvoldoende waren gewogen en dat hij meer beperkingen had dan erkend.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit was gebaseerd op een onjuiste medische grondslag. De Raad concludeerde dat de arbeidskundige grondslag op onjuiste beperkingen was gebaseerd en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moest worden opgesteld, waarin rekening moest worden gehouden met de noodzaak voor appellant om twee keer per dag 20 minuten te slapen.
De Raad oordeelde verder dat de psychische en fysieke beperkingen van appellant door de rechtbank voldoende waren besproken en dat er geen nieuwe feiten waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het nog niet zeker was hoe het nieuw te nemen besluit zou luiden.