ECLI:NL:CRVB:2021:3193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
20/2261 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging ontslaggrond van wangedrag naar blijvende ongeschiktheid wegens ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin hij verzoekt om wijziging van de ontslaggrond van wangedrag naar blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst vanwege een ziekte of gebrek. Appellant heeft als nieuw feit aangevoerd dat hij ten tijde van het wangedrag, dat plaatsvond op 10 november 2008, vanwege zijn psychische toestand niet operationeel mocht worden ingezet en geen vuurwapen mocht dragen. Dit zou door de staatssecretaris in het bestreden besluit zijn erkend. Daarnaast heeft hij een beslissing van het Uwv ingediend, die hem een IVA-uitkering heeft toegekend, wat hem pas duidelijk maakte dat hij lijdt aan een ernstige psychische stoornis, namelijk een bipolaire stoornis type II, die invloed heeft gehad op zijn gedrag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die de inhoud van het ontslagbesluit kan beïnvloeden. De Raad verwijst naar medische informatie die na het ontslagbesluit is verzameld, waaronder rapporten van de IMG en MediThemis, waaruit blijkt dat appellant ten tijde van het wangedrag niet zodanig psychisch beperkt was dat hij geen vuurwapen mocht dragen. De Raad concludeert dat appellant geen overtuigende medische informatie heeft kunnen overleggen die zijn stelling van verminderde toerekeningsvatbaarheid ondersteunt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, waardoor de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

20.2261 MAW

Datum uitspraak: 16 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 mei 2020, 19/1197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Namens appellant heeft mr. C.C. Berends, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellant, bijgestaan door mr. J.F.J. Gallas, waarnemend voor mr. Berends, en zijn moeder, [naam moeder appellant] hebben via beeldbellen deelgenomen aan de zitting. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het Ministerie van Defensie in de functie van [naam functie]. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft de minister met toepassing van artikel 39, tweede lid, onder l, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement appellant per 1 februari 2009 strafontslag opgelegd wegens wangedrag in de dienst dan wel buiten de dienst (bedreiging van een collega met een vuurwapen). Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het ontslagbesluit in rechte vaststaat.
1.2.
Bij brief van 22 december 2017 heeft appellant de minister verzocht om aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem als gevolg van de gehanteerde ontslaggrond geleden en nog te lijden schade.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2018 heeft de minister dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In de bezwaarfase zijn appellant en de minister overeengekomen dat appellant alleen een wijziging van de gehanteerde ontslaggrond wil bewerkstelligen. Appellant is van mening dat hij niet vanwege wangedrag maar wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst vanwege een ziekte of een gebrek had moeten worden ontslagen. De minister heeft het verzoek van 22 december 2017, met instemming van appellant, daarom opgevat als een verzoek om terug te komen van het ontslagbesluit van 27 januari 2009. Omdat er geen sprake is van een nieuw gebleken feit en/of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de minister het verzoek niet ingewilligd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit en/of veranderde omstandigheid die betrekking heeft op de inhoud van het ontslagbesluit. Immers, het enkele feit dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer zijn voor appellant, kan er niet toe leiden dat het ontslag wegens wangedrag onrechtmatig moet worden geacht, omdat de afwezigheid van duurzaam benutbare mogelijkheden geen wijziging aanbrengt in het wangedrag, de toerekenbaarheid daarvan of in de evenredigheid tussen de ernst van het wangedrag en het verleende ontslag. Voor zover appellant meent dat de diagnose bipolaire stoornis type II, op basis waarvan het Uwv tot deze conclusie is gekomen, aanleiding zou moeten zijn om terug te komen van het ontslag dan wel de ontslaggrond om te zetten, geldt dat deze diagnose al in 2010 is gesteld, zodat het verzoek onredelijk laat is ingediend. Bovendien is deze vraag reeds eerder tussen partijen aan de orde geweest wat heeft geresulteerd in een rapport van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg (IMG) waarin wordt geconcludeerd dat niet is gebleken van onzorgvuldig handelen ten aanzien van de geschiktheidsverklaring van appellant in 2005 en de behandeling van de initiële klachten in 2006. Voorts blijkt uit het rapport dat aan de forensisch psychiater de vraag is voorgelegd of de diagnose van bipolaire stoornis type II zou moeten leiden tot heroverweging van het strafontslag of omzetting van de ontslaggrond, welke vraag door hem negatief is beantwoord. Ten aanzien van de stelling dat de minister in het bestreden besluit erkent dat appellant ten tijde van het voorval niet operationeel mocht worden ingezet en dus geen vuurwapen mocht dragen, overweegt de rechtbank dat de uitkomst van het geneeskundig onderzoek in september 2008 luidt: tijdelijke psychische beperkingen, geen geestelijk stresserende werkzaamheden, tijdelijk ongeschikt voor operationele inzet, uitsluitend passende werkzaamheden in het kader van de re-integratie. De rechtbank leest hierin, anders dan appellant, geen erkenning dat hij geen vuurwapen mocht dragen. Uit het IMG rapport volgt verder dat de vraag of appellant ten tijde van het voorval een wapen mocht dragen en wat passende werkzaamheden waren, werd overgelaten aan de bedrijfsarts/onderdeelsarts, die appellant, met ondersteunende medicatie, inmiddels weer inzetbaar achtte op zijn eigen functie. Volgens de inspecteur van de IMG kan dit niet strijdig worden geacht met de op dat moment door appellant zelf aangegeven klachten, noch met de medische informatie, waaruit bleek van een psychische aandoening in (gedeeltelijke) remissie. Tot slot heeft de rechtbank nog overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3. Met het hoger beroep wil appellant bereiken dat de grond van zijn ontslag wordt gewijzigd van wangedrag in blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst vanwege een ziekte of een gebrek.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Als een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit is afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, moet de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1] Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten en omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Appellant heeft als nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb naar voren gebracht dat hij ten tijde van het wangedrag vanwege zijn psychische toestand niet operationeel mocht worden ingezet en geen vuurwapen mocht dragen en dat de staatssecretaris dit in het bestreden besluit heeft erkend. Daarnaast heeft hij als nieuw feit naar voren gebracht de beslissing van het Uwv om hem een IVA-uitkering toe te kennen, omdat het hem daardoor pas duidelijk is geworden dat hij een ernstige psychische stoornis – een bipolaire stoornis type II – heeft die invloed heeft gehad op het plegen van het wangedrag.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die betrekking heeft op de inhoud van het ontslagbesluit. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.
Uit de in het dossier aanwezige medische informatie van na het ontslagbesluit, met name het rapport van de IMG van 23 juli 2013 en de expertise van MediThemis van 15 augustus 2017, blijkt niet dat appellant ten tijde van het plegen van het wangedrag vanwege psychische klachten of een psychische aandoening geen vuurwapen mocht dragen. Appellant mocht weliswaar vanwege psychische klachten enige tijd, tot 20 april 2008, niet operationeel worden ingezet en toen geen vuurwapen dragen, maar niet is – ook niet achteraf – geconcludeerd dat hij ten tijde van of voorafgaand aan het wangedrag op 10 november 2008 ook zodanige psychische klachten of een psychische aandoening had dat het dragen van een vuurwapen werd afgeraden of afgeraden had moeten worden. In het rapport van de IMG en in de expertise van MediThemis is verder beoordeeld of er aanwijzingen zijn dat psychische klachten of een psychische aandoening van invloed zijn geweest op het plegen van het wangedrag. De IMG heeft geconcludeerd dat voor de aannemelijkheid van ontoerekeningsvatbaarheid van appellant ten tijde van het incident in relatie tot de later vastgestelde bipolaire stoornis vooralsnog onvoldoende grond bestaat. MediThemis heeft geconcludeerd dat verminderde toerekeningsvatbaarheid theoretisch mogelijk is, maar dat voor een daadwerkelijke verminderde toerekeningsvatbaarheid geen aanwijzingen zijn te vinden in het dossier. Mogelijk zijn aanwijzingen daarvoor wel te halen uit de twee getuigenverklaringen van het incident, maar die heeft MediThemis niet ingezien. De Raad stelt vast dat de IMG de getuigen voorafgaand aan het uitbrengen van het rapport van 23 juli 2013 wel heeft gesproken, maar in de verklaringen van de getuigen geen reden heeft gezien om tot een andere conclusie te komen. Appellant heeft geen medische informatie, met stukken onderbouwd, kunnen verstrekken die een aanwijzing geeft voor verminderde toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het wangedrag. Ten slotte overweegt de Raad dat de overige in het dossier aanwezige medische stukken geen aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de IMG en MediThemis.
4.5.
De Raad onderschrijft verder de overwegingen van de rechtbank over de beslissing van het Uwv en de relatie met het wangedrag en neemt deze over.
4.6.
Ook de Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M.E. van Donk

Voetnoten

1.Zie hiervoor de uitspraken van de Raad van 20 december 2016 met het kenmerk ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016 met het kenmerk ECLI:NL:CRVB:2016:5115, te vinden op www.rechtspraak.nl.