ECLI:NL:CRVB:2021:3169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
19/696 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens laattijdigheid en onvoldoende bewijs van jonggehandicapt zijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1985, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat er onvoldoende gegevens beschikbaar waren om te beoordelen of de appellant op zijn achttiende verjaardag en in de vijf jaren daarna als jonggehandicapt kon worden aangemerkt. De rechtbank had de beslissing van het Uwv bevestigd, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts had aangegeven dat er onvoldoende objectieve informatie beschikbaar was om de belastbaarheid van de appellant in de relevante periode vast te stellen. De Raad benadrukte dat het bewijsrisico bij de appellant ligt, vooral gezien het tijdsverloop tussen de aanvraag en de periode in geding. De appellant had aangevoerd dat hij door psychische klachten duurzaam geen arbeidsvermogen had, maar de Raad vond dat de beschikbare gegevens niet voldoende waren om dit te onderbouwen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing benadrukt het belang van objectieve medische informatie en de gevolgen van laattijdige aanvragen in het kader van de Wajong-regeling.

Uitspraak

19 696 WAJONG

Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 december 2018, 18/364 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Bij brief van 21 mei 2019 heeft mr. S.L.M. van Venrooij zich als opvolgende gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn moeder en begeleider en bijgestaan door mr. L. Peeters, kantoorgenoot van mr. Van Venrooij. Het Uwv heeft zich, door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft met een op 8 maart 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat hij psychoses/schizotypisch, slaapstoornis, slaapparalyze, insomnia en ADD heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 17 mei 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een Wajonguitkering, omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet. Volgens de verzekeringsarts is er onvoldoende (feitelijke) informatie beschikbaar om een oordeel te kunnen geven over de belastbaarheid van appellant op zijn achttiende jaar en de vijf jaren daarna.
1.2.
Bij besluit van 4 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 17 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft voldoende gemotiveerd aangegeven dat het weliswaar aannemelijk is dat appellant rond zijn achttiende jarige leeftijd beperkingen kende, maar dat over de mate van deze beperkingen geen objectieve uitspraken kunnen worden gedaan. Niet bepaald kan worden dat appellant met die beperkingen wel óf juist niet, duurzaam niet over arbeidsvermogen zou hebben beschikt. Het door appellant ingediende rapport van psychiater J. Feron uit december 2017 heeft daar geen verandering in gebracht. Ook dit rapport bevat geen feitelijke en objectieve informatie over appellants psychische toestand op zijn achttiende jaar (en de vijf jaren daarna) – dat wil zeggen de periode 2003 tot 2008 – en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor zijn arbeidsvermogen. Zonder die informatie is het voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mogelijk om zich een oordeel te vormen over het arbeidsvermogen. De enkele stelling van de psychiater – gebaseerd op een gesprek met appellant en zijn moeder over de ervaringen in zijn vroege jeugd en informatie van behandelaars uit de latere jaren 2010 tot 2012 – dat aan het stellen van de huidige diagnoses jaren zijn voorafgegaan waarin de klachten en beperkingen als gevolg daarvan wel degelijk moeten hebben bestaan, is daartoe onvoldoende. Ook de visie van appellants moeder, die de ontwikkelingen en problemen van haar kind van meet af aan heeft meegemaakt, kan niet aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoen. Niet omdat de verzekeringsarts en/of de rechtbank niet geloven wat zij heeft verteld over haar zoon, maar omdat het geen feitelijke en objectieve informatie betreft, afkomstig van een medisch deskundige.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het bewijsrisico vanwege het tijdsverloop tussen de periode in geding en de datum van de aanvraag volgens vaste rechtspraak van de Raad bij appellant moet blijven. Volgens deze rechtspraak ligt de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat een (medisch) beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. De rechtbank begrijpt de moeilijke bewijsrechtelijke positie waarin appellant verkeert, maar het nadeel dat de (medische) situatie op zijn achttiende en drieëntwintigste levensjaar niet concreter is vast te stellen dan nu het geval is, komt voor rekening en risico van appellant. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400. Gelet hierop, heeft de rechtbank, anders dan door appellant is gewenst, geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij al ten tijde van zijn achttiende verjaardag (en de vijf jaren daarna) door psychische klachten duurzaam geen arbeidsvermogen had. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar het rapport van psychiater Feron van 12 december 2017 en naar het in hoger beroep overgelegde rapport van de bedrijfsarts/medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 3 juni 2019. Hij wijst daarnaast op het veelvuldig uitvallen en zijn afwezigheid bij de baantjes die hij in het verleden heeft gehad, salarisspecificaties en gegevens van de Belastingdienst. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bewijsnood. Hij is van mening dat een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen
.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.2.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voorkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
De aanvraag van appellant moet beschouwd worden als een zogeheten laattijdige aanvraag. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat als door tijdsverloop de medische situatie in het verleden niet meer verantwoord kan worden vastgesteld, dit op grond van vaste rechtspraak (waaronder de door de rechtbank genoemde uitspraak) voor rekening van appellant moet komen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er onvoldoende gegevens aanwezig zijn om te kunnen beoordelen of appellant op zijn achttiende verjaardag en in de vijf jaren daarna jonggehandicapte was. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellant als gevolg van de al op het achttiende jaar aanwezige ziektebeelden beperkingen kende in de periode in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter toegelicht dat met de beschikbare gegevens over de mate van deze beperkingen geen objectieve uitspraak kan worden gedaan en dus ook niet of appellant met eventuele beperkingen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 18 juni 2021 inzichtelijk en gemotiveerd gereageerd op het rapport van bedrijfsarts/medisch adviseur Thissen. De onderzoeksbevindingen van Thissen sluiten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan bij wat psychiater Feron in zijn rapport van 12 december 2017 heeft geconcludeerd, dat een specifieke DSM-classificatie niet één specifieke verschijningsvorm heeft. Daarover is in een eerder rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2017 al gezegd dat juist over de verschijningsvorm en daaraan gerelateerde belastbaarheidsgevolgen op de datum in geding geen feitelijke en objectieve informatie aanwezig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat rekening houdend met de grote diversiteit aan diagnoses, waarbij niet duidelijk is welke diagnose op de datum in geding op de voorgrond stond, er feitelijk geen oordeel over de belastbaarheid kan worden gegeven.
De Raad ziet net als de rechtbank geen aanleiding een deskundige in te schakelen zoals door appellant verzocht. Het betreft hier een laattijdige aanvraag die het vaststellen van de exacte medische situatie in een ver verleden bemoeilijkt. Dit komt naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) voor risico van de laattijdige aanvrager.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. In het voorgaande ligt besloten dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten)