ECLI:NL:CRVB:2021:3155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/1962 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. De appellant had op 19 oktober 2017 een aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 oktober 2017, maar het college van burgemeester en wethouders van Venlo heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de vaststelling dat de appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven adres, wat werd ondersteund door een extreem laag waterverbruik van slechts 1 m³ in de periode van 14 maart 2017 tot en met 11 december 2017. De Raad oordeelde dat het aan de appellant was om het tegendeel aannemelijk te maken, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de appellant de nodige duidelijkheid over zijn woonadres moet verschaffen en dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van de appellant. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om volledige openheid van zaken te geven over hun woonsituatie.

Uitspraak

19.1962 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 maart 2019, 18/1631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 13 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J. Jansen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2021. Namens appellant heeft mr. M.J.W. van Rooij, kantoorgenoot van mr. Jansen, door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C.W. Staa.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 19 oktober 2017 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet, met als gewenste ingangsdatum 1 oktober 2017. Als woonadres heeft hij een adres in [plaats] opgegeven (opgegeven adres).
1.2.
Appellant heeft op verzoek van een medewerker van de gemeente Venlo onder meer bankafschriften van zijn betaalrekening en jaarafrekeningen van zijn waterverbruik over 2015 tot en met 2017 overgelegd. De medewerker heeft vastgesteld dat op de ingeleverde bankafschriften weinig pinbetalingen in de gemeente [plaats] voorkwamen en twijfelde daarom of appellant op het opgegeven adres woonde. Naar aanleiding van deze twijfel heeft een medewerker handhaving een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft deze medewerker onder meer waarnemingen verricht in de buurt van het opgegeven adres en ook in de buurt van het adres van de ex-partner van appellant in [plaatsnaam], op 11 december 2017 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend aan dit gesprek een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek heeft de medewerker handhaving de stand van de watermeter genoteerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 december 2017.
1.3.
Bij besluit van 27 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft op het opgegeven adres en niet heeft aangegeven waar hij zijn hoofdverblijf wel heeft. Doordat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn hoofdverblijf kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 oktober 2017 tot en met 27 december 2017.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat hij ten tijde van de aanvraag wel degelijk zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had en dat het college zijn aanvraag dus ten onrechte heeft afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Uit de onderzoeksbevindingen komt naar voren dat op het opgegeven adres in de periode van 14 maart 2017 tot en met 11 december 2017 in totaal 1 m³ water is verbruikt. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft gesteld dat hij uit kostenbesparing vaak bij zijn moeder en ex-partner verbleef en daar at, douchte en de was deed, maar dat gedrag verklaart niet het extreem lage waterverbruik op het opgegeven adres. Appellant heeft met die stelling dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Dit betekent dat het college alleen al hierom de aanvraag terecht heeft afgewezen. De overige onderzoeksbevindingen behoeven om die reden geen bespreking meer.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college in strijd met de zogeheten ‘uitwijkjurisprudentie’ van de Raad is uitgeweken naar de afwijzingsgrond dat appellant onvoldoende inlichtingen over de woon- en leefsituatie had verstrekt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. De uitwijkingsjurisprudentie houdt in dat het in een geval waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar is dat het college ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4847. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Het college heeft aan de besluitvorming namelijk ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Aan het besluit ligt niet ten grondslag dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt ter beantwoording van de vraag of hij (elders) een gezamenlijke huishouding voerde.
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het op de weg van het college had gelegen om bij onduidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie door te vragen of nader onderzoek te doen naar waar hij dan wel zijn hoofdverblijf zou hebben. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Zoals volgt uit 4.2, is het aan appellant, als aanvrager van bijstand, om de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over zijn woonsituatie. Dit heeft hij niet gedaan. Zoals volgt uit 4.4.1, bieden de onderzoeksbevindingen namelijk een toereikende grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode het opgegeven adres niet het woonadres van appellant was.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Oosterveen