ECLI:NL:CRVB:2021:3146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
20/3668 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van recht op WW-uitkering door verwijtbare werkloosheid na herhaaldelijk plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om een WW-uitkering uit te betalen aan appellante, die per 1 oktober 2018 recht had op deze uitkering. Het Uwv stelde dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat er een dringende reden ten grondslag lag aan haar werkloosheid. Appellante had een lange geschiedenis van plichtsverzuim, waaronder meerdere disciplinaire straffen en loonbeslagen, die haar financiële situatie ernstig hadden beïnvloed. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad benadrukte dat appellante, als ambtenaar bij de Belastingdienst, hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid diende te handhaven. De herhaalde financiële problemen en het niet nakomen van verplichtingen waren voldoende redenen voor het Uwv om de uitkering te weigeren. Appellante had onvoldoende bewijs geleverd dat zij alles had gedaan om de loonbeslagen te voorkomen, en de Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had besloten de WW-uitkering niet uit te betalen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3668 WW

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 september 2020, 19/1320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft W.G.M.M. van Montfort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Montfort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds september 1997 in dienst bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [functie] te [vestigingsplaats] .
1.2.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft de staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris) aan appellante vanwege het niet nakomen van haar financiële verplichtingen en het ontbreken van initiatief om haar leidinggevende hierover te informeren een schriftelijke berisping opgelegd.
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2014 is aan appellante wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaren, omdat zij gedurende een langere periode haar betalingsverplichtingen niet is nagekomen met meerdere loonbeslagen als gevolg.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2017 is appellante opnieuw bestraft met de straf van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van drie jaren, vanwege het niet nakomen van haar financiële verplichtingen, met een loonbeslag als gevolg en het niet nakomen van haar fiscale verplichtingen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 oktober 2018 (17/3947) is het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Op 17 juli 2017 en 28 augustus 2017 is opnieuw beslag gelegd op het loon van appellante. Appellante is bij besluit van 30 oktober 2017 geschorst in het belang van de dienst en haar is de toegang tot de dienstgebouwen en het werk ontzegd.
1.6.
Bij besluit van 22 januari 2018 is de staatssecretaris overgegaan tot tenuitvoerlegging van de aan appellante bij besluit van 14 maart 2017 opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag. Aan dit besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat appellante in haar proeftijd opnieuw haar verplichtingen niet is nagekomen, nu zowel op 17 juli 2017 als op 28 augustus 2017 beslag is gelegd op haar loon. Dat appellante door directe betaling van de schuld daadwerkelijke inhouding op haar salaris heeft weten te voorkomen, doet niets af aan deze vaststelling. Schuldeisers hebben zich immers genoodzaakt gezien om loonbeslag te laten leggen, waarna appellante haar schuld heeft voldaan. Tevens is vastgesteld dat appellante van deze nieuwe loonbeslagen wederom geen melding heeft gemaakt bij haar leidinggevende, ofschoon zij hierop in eerdere gesprekken en trajecten herhaaldelijk was gewezen. Volgens de staatssecretaris is sprake van (ernstig) plichtsverzuim. Nu het voorwaardelijk strafontslag onder meer was opgelegd vanwege het door appellante niet nakomen van haar financiële verplichtingen, is sprake van soortgelijk (ernstig) plichtsverzuim als waarvoor het voorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Nu niet gesteld of gebleken is dat het plichtsverzuim appellante niet kan worden aangerekend achtte de staatssecretaris zich bevoegd de eerder opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen. De staatssecretaris heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om niet tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag over te gaan. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 mei 2018 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 oktober 2018 (18/1539) is het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.7.
Appellante heeft op 3 oktober 2018 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 29 oktober 2018 (het primaire besluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit), heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 1 oktober 2018 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag en kan appellante daarvan een verwijt worden gemaakt. Het Uwv is niet gebleken dat appellante de werkloosheid niet in overwegende mate valt te verwijten.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat van ambtenaren werkzaam bij de Belastingdienst (zoals appellante) mag worden verlangd dat zij hun financiële verplichtingen stipt en correct nakomen en dat aan deze ambtenaren hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante daaraan afbreuk heeft gedaan door herhaaldelijk haar financiële verplichtingen niet na te komen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante sinds 2008 meermaals met loonbeslagen is geconfronteerd vanwege het niet nakomen van financiële verplichtingen en dat deze gedraging zich, ondanks diverse waarschuwingen, waaronder een berisping en een voorwaardelijk ontslag, in de loop van de jaren heeft voorgezet. Deze gedraging weegt, omdat zij herhaaldelijk en over een reeks van jaren is voorgekomen, zwaarder dan dat wat door appellante is aangevoerd over de lengte van het dienstverband, de goede vervulling van de functie en haar financiële problemen.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante van deze dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. Appellante was een ‘gewaarschuwd mens’, gelet op het feit dat loonbeslagen uit het verleden reeds eerder hebben geleid tot het opleggen van een berisping en een voorwaardelijk strafontslag en dat appellante meermaals door haar voormalig werkgever is gewezen op haar verantwoordelijkheid om grip te krijgen en te houden op haar financiële situatie. Volgens de rechtbank heeft appellante haar stelling dat zij er alles aan zou hebben gedaan om onderhavige twee loonbeslagen te voorkomen onvoldoende onderbouwd. Appellante was op de hoogte van het bestaan van de twee schulden aan respectievelijk de
CZ-groep en het CJIB en zij heeft deze schulden kort na de loonbeslagen betaald. De rechtbank is onvoldoende duidelijk geworden waarom de schulden niet tijdig zijn voldaan om loonbeslagen te voorkomen. Het feit dat appellante om haar moverende redenen niet wenst mee te werken aan een WSNP-traject dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening te komen, gelet op de ingrijpende gevolgen die de financiële problemen over de periode vanaf 2008 voor appellante en haar werk bij de Belastingdienst hebben gehad.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt waarvan haar een verwijt kan worden gemaakt. Volgens appellante werd zij buiten haar schuld om geconfronteerd met een aanzienlijke schuld van haar echtgenoot en heeft zij alles geprobeerd om een beslaglegging te voorkomen. Haar voormalig werkgever was bovendien op de hoogte van de schuldenproblematiek van appellante. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat zij gedurende haar dienstverband altijd goed gefunctioneerd heeft en dat de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag van de WW-uitkering voor haar grote financiële gevolgen hebben.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, en tweede lid aanhef en onder a, van de WW.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden geheel onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van haar gronden in beroep en geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.4.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Gelet op het voorwaardelijk strafontslag had het appellante zonder meer duidelijk moeten zijn dat het wederom niet nakomen van haar financiële verplichtingen in de proeftijd strafontslag tot gevolg zou hebben. In wat appellante daarover ter zitting heeft verklaard zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellante geheel en al buiten machte was deze loonbeslagen te voorkomen. Appellante heeft de schulden, waarvoor loonbeslag was gelegd, immers kort na de loonbeslagen betaald. Er is daarom geen sprake van een situatie waarin de werkloosheid appellante niet in overwegende mate valt te verwijten. Het Uwv was op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW daarom gehouden de uitkering niet tot betaling te laten komen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.C.G. van Dijk