ECLI:NL:CRVB:2021:314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
19/1530 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over de gezagsverhouding in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2019. De appellant, die sinds 13 februari 2004 werkzaam was voor een stichting, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na de opzegging van zijn dienstverband. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag afgewezen, omdat er geen gezagsverhouding tussen de appellant en de stichting kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat door de Raad werd onderschreven. De Raad voegde hieraan toe dat ook in het verweerschrift van de appellant geen verifieerbare aanknopingspunten voor een gezagsverhouding te vinden waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

19 1530 WW

Datum uitspraak: 11 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2019, 18/3207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was op basis van een gesteld dienstverband sinds 13 februari 2004 werkzaam als [functie 1] voor 40 uur per week bij [de Stichting] (de Stichting). Bij brief van 29 november 2016 heeft de gemachtigde van de Stichting het gestelde dienstverband met appellant opgezegd per 28 februari 2017.
1.2.
Op 8 maart 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 21 maart 2017, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2017, heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en de Stichting. Appellant heeft tegen het besluit van 2 juni 2017 beroep ingesteld.
1.3.
Bij beschikking van 22 mei 2017 heeft de kantonrechter de opzegging van het gestelde dienstverband van appellant vernietigd. Bij beschikking van 16 januari 2018 heeft het gerechtshof Den Haag de beschikking van de kantonrechter vernietigd en bepaald dat het gestelde dienstverband zal eindigen op 1 februari 2018.
1.4.
Appellant heeft vervolgens een op 31 januari 2018 ingevulde aanvraag om een WWuitkering ingediend met als eerste werkloosheidsdag 1 februari 2018. Bij brief van 16 februari 2018 heeft appellant het beroep tegen het besluit van 2 juni 2017 ingetrokken. Het Uwv heeft bij besluit van 27 februari 2018 geweigerd om aan appellant een WWuitkering toe te kennen, omdat hij niet als werknemer beschouwd wordt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet als werknemer beschouwd kan worden, omdat niet kan worden vastgesteld dat sprake was van een gezagsverhouding.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alleen de gezagsverhouding in geschil is. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden afgeleid dat appellant werkzaamheden als [functie 1] heeft verricht en dat de Stichting appellant hiervoor loon heeft betaald. Uit artikel 2 van beide overeenkomsten volgt dat er geen cao van toepassing is, maar dat appellant en de Stichting aansluiting zoeken bij de regeling arbeidsvoorwaarden SOW-kerken, maar uit de overeenkomst noch uit de overige gedingstukken blijkt in welke zin. Evenmin blijkt of, en zo ja, in welke zin appellant en de Stichting aansluiting hebben gezocht bij de arbeidsvoorwaardenregeling van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN), die sinds het samengaan van de SOW-kerken in 2004 door de PKN wordt gehanteerd. In zoverre is dus niet gebleken of appellant en de Stichting specifiek voor ogen heeft gestaan de rechtspositie van appellant te regelen conform de arbeidsvoorwaarden die gelden voor kerkelijke medewerkers of de arbeidsvoorwaarden die gelden voor [functie 2] , waarbij in het laatste geval in de voorwaarden expliciet is bepaald dat de [functie 2] geen werknemer is in eerdergenoemde zin. Appellant heeft volgens de rechtbank op geen enkele wijze onderbouwd dat de Stichting aanwijzingen gaf over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden en over de feitelijke inrichting van zijn diensten. De stelling dat appellant aanwijzingen ontving over de tijdstippen van diensten, maakt dit niet anders. Dat appellant organisatorisch niet geheel vrij was in zijn doen en laten, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat de Stichting inhoudelijk zoveel zeggenschap kon uitoefenen over de wijze waarop appellant uitvoering gaf aan zijn functie als [functie 1] dat gesproken moet worden van een reële gezagsverhouding. Ook de omstandigheid dat het ontslag het gevolg is van de wens van de Stichting om te komen tot een andere inrichting van de diensten is als zodanig daarvoor ontoereikend. In de verwijzing van appellant naar de beschikkingen van de kantonrechter en het gerechtshof Den Haag heeft de rechtbank evenmin aanknopingspunten gezien voor een ander oordeel. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8389, overwogen dat hierbij van belang is dat in die procedures geen oordeel is gegeven over de vraag of aan de vereisten voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst is voldaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen de Stichting en appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat in het door appellant in hoger beroep overgelegde verweerschrift, dat hij had ingediend bij het gerechtshof Den Haag, evenmin verifieerbare aanknopingspunten te vinden zijn voor het bestaan van een gezagsverhouding tussen hem en de Stichting.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.