[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op in een aanvullend beroepschrift van 7 augustus 2003 aangegeven gronden heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 22 mei 2003, kenmerk 02/3519, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 januari 2005, waar appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is gehuwd geweest met de heer [ex-echtgenoot] (hierna: ex-echtgenoot), directeur en enig aandeelhouder van Liften en Machinefabriek [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]), welk huwelijk is ontbonden.
Appellante heeft tijdens haar huwelijk sedert 1 juli 1996 voor [naam bedrijf] werkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden heeft zij vanaf augustus 2000 gestaakt. De arbeids-overeenkomst tussen appellante en [naam bedrijf] is door de kantonrechter ontbonden per 1 februari 2002, waarbij aan appellante een vergoeding is toegekend. Appellante heeft vervolgens op 22 april 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, waarbij zij op het aanvraagformulier heeft vermeld dat zij tot en met 31 januari 2002 het loon kreeg doorbetaald. Op deze aanvraag heeft gedaagde afwijzend beslist bij besluit van 13 mei 2002. Gedaagde heeft appellantes bezwaren tegen voormeld besluit ongegrond verklaard bij besluit van 9 augustus 2002. Aan dit besluit ligt primair het standpunt ten grondslag dat appellante ter zake van haar arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf] niet kan worden aangemerkt als werkneemster in de zin van de WW, omdat van een gezagsverhouding geen sprake is.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 9 augustus 2000 ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat geen sprake was van reëel werkgevers-gezag.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad het volgende.
De vraag of de arbeidsverhouding van appellante als toenmalige echtgenote van de directeur/enig aandeelhouder van [naam bedrijf] moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden getoetst aan de gangbare materiële maatstaven. Dat wil zeggen dat aan de in het algemeen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst geldende vereisten zal moeten zijn voldaan, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding. Daarbij komt aan de huwelijksrelatie materiële betekenis toe in het geheel van feitelijke omstandigheden.
In dit verband stelt de Raad voorop dat de kantonrechter in zijn beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen appellante en [naam bedrijf], anders dan appellante heeft betoogd, geen oordeel heeft gegeven over de vraag of aan de vereisten voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst was voldaan. De Raad wijst er voorts op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de feiten en omstandigheden en de daaraan gegeven waardering voor de berechting van het geschil van betekenis zijn, waarbij de intentie van partijen, anders dan in het civiele recht, geen doorslaggevende rol speelt.
Het komt er in dit geding op aan of appellante onder het gezag van [naam bedrijf] werkzaam was. Deze vraag beantwoordt evenals de rechtbank en gedaagde de Raad ontkennend, waarbij hij het volgende in aanmerking heeft genomen.
Gedurende zeer geruime tijd voldeed [naam bedrijf] het loon aan appellante, terwijl daar geen werkzaamheden tegenover stonden en terwijl geen ziekmelding had plaats gevonden, zonder dat [naam bedrijf] stappen ondernomen heeft om aan deze situatie een einde te maken. De werkzaamheden van appellante zijn niet door een ander overge-nomen. De reden van de ontbinding door de kantonrechter was de verstoorde huwelijks-relatie waardoor continuering van het dienstverband volgens de kantonrechter niet langer mogelijk was. Deze omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat appellante op van andere werknemers afwijkende arbeidsvoorwaarden voor [naam bedrijf] werkzaam is geweest. Appellante is er niet in geslaagd het zojuist beschreven vermoeden te ontzenuwen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.