ECLI:NL:CRVB:2021:3098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/1147 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering na zorgvuldig onderzoek naar arbeidsvermogen en behandelopties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie van verzekeringsartsen dat appellante op de datum in geding niet beschikte over arbeidsvermogen, maar dat dit niet duurzaam was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht naar de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige situatie van appellante. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante niet in staat was om ten minste vier uur per dag te werken, maar dat er behandelmogelijkheden waren die haar arbeidsvermogen in de toekomst konden verbeteren. De Raad volgde de conclusie van de rechtbank dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de afwezigheid van arbeidsvermogen niet duurzaam was.

Appellante voerde aan dat haar longklachten en andere beperkingen niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante en dat er perspectief was op verbetering door behandeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20 1147 WAJONG

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2020, 19/825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2020 en 21 februari 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1996, heeft met een door het Uwv op 20 december 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante bekend is met longproblematiek (astma en PCD), slechthorendheid en psychische klachten. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Een verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante niet beschikt over arbeidsvermogen, omdat zij niet ten minste vier uur belastbaar is vanwege een verstoord dag- en nachtritme en neiging tot inactief leven. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben geconcludeerd dat niet is uitgesloten dat de belastbaarheid van appellante toeneemt met adequate behandeling en training waardoor het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Volgens de arbeidsdeskundige beschikt appellante over werknemersvaardigheden. Als haar belastbaarheid toeneemt zal appellante in staat zijn een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren. Als voorbeeld heeft de arbeidsdeskundige genoemd het invoeren van gegevens in de computer. Bij besluit van 28 maart 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 10 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2019 ten grondslag. Volgens deze rapporten beschikt appellante niet over arbeidsvermogen omdat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Aangezien de ervaren beperkingen het gevolg zijn van de combinatie van de lichamelijke- en de psychische aandoening en er nog behandelmogelijkheden zijn voor de psychische klachten, kan niet gesteld worden dat mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid ontbreken, zodat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat niet gesteld kan worden dat de mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid ontbreken. Met wat appellante heeft aangevoerd, heeft zij geen twijfel doen zaaien aan de juistheid van de resultaten van de verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoeken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Zij heeft haar in beroep ingenomen standpunt herhaald dat reeds op basis van de lichamelijke beperkingen, waarvoor geen behandeling is, had moeten worden vastgesteld dat er – blijvend – geen arbeidsvermogen is. Er wordt door de verzekeringsartsen te veel de nadruk gelegd op haar mentale klachten. De beperkingen die zij heeft worden veroorzaakt door haar longklachten en niet door haar inactiviteit. Daarnaast heeft het Uwv niet alle beperkingen in acht genomen, onder meer door geen rekening te houden met de perioden dat appellante in verband met de behandeling van haar klachten niet beschikbaar is voor werk. Ook is ten onrechte bij de beoordeling van de situatie van appellante het verzekeringsgeneeskundig protocol chronisch vermoeidheidssyndroom betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2020 en 21 februari 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezeten die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2564, 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Zoals ook ter zitting is komen vast te staan, is niet in geschil dat appellante op de datum in geding, 20 december 2017, beschikte over basale werknemersvaardigheden en dat zij aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur. Evenmin is in geschil dat appellante geen arbeidsvermogen heeft omdat zij voldoet aan de voorwaarde dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, zodat zij geen taak in een arbeidsorganisatie kan uitvoeren. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur, waarbij een anamnese is afgenomen en een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd en ontvangen van de behandelend longarts en deze informatie in de beoordeling betrokken. Over de ontwikkeling van het arbeidsvermogen heeft overleg plaatsgevonden met de arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, appellante gezien op de hoorzitting, en de in bezwaar overgelegde informatie kenbaar in haar rapport van
4 december 2018 verwerkt. Aan de hand van het stappenplan van het Compendium heeft zij in samenspraak met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen beoordeeld.
4.4.1.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen dat appellante weliswaar op de datum in geding niet beschikte over arbeidsvermogen, maar dat dit niet duurzaam het geval is omdat niet uitgesloten is dat zij arbeidsvermogen kan ontwikkelen.
4.4.2.
Appellante is bekend met een ernstige vorm van PCD, een aangeboren aandoening met uitgebreide luchtwegschade, waardoor zij veel chronische lichamelijke klachten ondervindt en acute exacerbaties. Deze exacerbaties komen ongeveer vier keer per jaar voor, waarvan er gemiddeld twee eindigen in ziekenhuisopnames. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er bij appellante sprake is van een lichamelijk stabiel ziektebeeld, zij het dat door exacerbaties progressie optreedt. De lichamelijke aandoening is dusdanig ernstig dat er geen toename van bekwaamheden mag worden verwacht. Als gevolg van haar medische aandoening heeft appellante ook mentale klachten en zij heeft last van vermoeidheid, concentratiestoornis en een verminderd inspanningsvermogen. Laatstgenoemde klachten worden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep veroorzaakt door haar chronische aandoening, maar ook door haar verstoord dag- en nachtritme en neiging tot inactief leven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat er voor appellante behandelmogelijkheden zijn. Behandeling als cognitieve gedragstherapie (aandacht voor veranderen van gedragspatronen) en psycho-educatie (uitleg over o.a. structuur, slaappatroon en hoe daarmee om te gaan) kan ertoe leiden dat bij appellante een normaal dag- en nachtritme ontstaat, mits appellante bereid is mee te werken. Ook kan appellante revalidatie volgen (multidisciplinair) zodat zij middels tijdcontingente training in staat is de grenzen van haar fysieke belastbaarheid te leren kennen. De verwachting is dat door een gerichte behandeling de medische situatie op termijn zal verbeteren waardoor de belastbaarheid toeneemt en appellante arbeidsvermogen kan ontwikkelen.
4.4.3.
Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Met betrekking tot de lichamelijke beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de informatie van de longarts waaruit volgt dat in 2017 de diagnose PCD werd gesteld, met daarbij een matig obstructief gestoorde longfunctie. Op basis van de (meetbare) longgegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat met deze matige longfunctie appellante in staat is gedurende vier uur per dag in rustig, fysiek licht werk te werken. In de beschikbare medische stukken is geen grond te vinden voor twijfel aan dit oordeel. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische informatie overgelegd die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel. Over de grond dat appellante niet vier uur per dag belastbaar is vanwege de tijd die gemoeid gaat met het toedienen van medicatie door middel van verneveling, heeft het Uwv er terecht op gewezen dat dit is op te lossen door twee maal twee uur per dag te werken. Voor de beoordeling is het niet noodzakelijk om vier uur aaneengesloten belastbaar te zijn. Voorts, als sprake is van een forse exacerbatie waarvoor opname nodig is, kan appellante zich ziek melden.
4.4.4.
Met betrekking tot de mentale klachten en conditie is er evenmin aanleiding de verzekeringsartsen niet te volgen in hun uiteenzetting over de behandelmogelijkheden en de mogelijke resultaten daarvan voor appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij chronische longaandoeningen sprake van een aanzienlijke psychische morbiditeit. Bij longrevalidatie is daarom niet alleen aandacht voor het verbeteren van de longconditie en algemene conditie, maar ook wordt aandacht besteed aan het beïnvloeden van het ziektegedrag. Met andere woorden, binnen de ervaren beperkingen moet een zieke zoeken naar haar of zijn mogelijkheden. Ter ondersteuning heeft zij ook gewezen op de informatie van de longarts van 27 maart 2018 en 2 november 2018 dat tijdens de behandeling van de longklachten er aandacht is voor revalidatie, voor de lichamelijke conditie, en dat appellante gezien wordt door een maatschappelijk werker en een klinisch psycholoog. Anders dan namens appellante is betoogd, ziet de voorgestelde multidisciplinaire revalidatie niet op verbetering van de longcapaciteit. Verder hebben de verzekeringsartsen naar het verzekeringsgeneeskundig protocol chronisch vermoeidheidssyndroom verwezen omdat daaruit duidelijk wordt dat bij een adequate behandeling van mensen met een psychische reactie als gevolg van verwerkingsproblemen bij acceptatie van een chronische aandoening de prognose op de langere termijn gunstig is. Het protocol is verder niet – zoals appellante lijkt te betogen – bij de beoordeling betrokken. De beroepsgrond dat de gehoorklachten haar extra vermoeien en daarom aan herstel in de weg staan, vindt geen steun in de medische stukken en wordt gepasseerd.
4.4.5.
Er is in wat appellante overigens naar voren heeft gebracht evenmin aanleiding voor twijfel aan het inzichtelijk onderbouwde standpunt van het Uwv dat de combinatie van lichamelijke klachten en mentale klachten maakt dat appellante op de datum in geding geen arbeidsvermogen had maar dat door een gerichte behandeling van de mentale klachten – bijvoorbeeld door een multidisciplinaire revalidatie traject – verbetering van de belastbaarheid mogelijk is. Het perspectief op verbetering maakt dat geen sprake is van een situatie dat er duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van
S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten