ECLI:NL:CRVB:2019:2564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
17/7738 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetes opgelegd door het Uwv wegens niet-nakoming inlichtingenverplichting en betrokkenheid bij hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de opgelegde boetes door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting in het kader van hun WAO-uitkeringen. Appellanten, die beiden een WAO-uitkering ontvangen, zijn beschuldigd van betrokkenheid bij een hennepkwekerij. Het Uwv heeft na een melding een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellanten inkomsten uit hennepkwekerijen hebben ontvangen, wat leidde tot herziening van hun uitkeringen en de oplegging van boetes. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de bezwaren van appellanten ten onrechte heeft opgevat als gericht tegen zowel de boetes als de herzieningen van de uitkeringen. De Raad bevestigt dat de opgelegde boetes van 10% van het benadelingsbedrag terecht zijn opgelegd, maar past de hoogte van de boetes aan in verband met een wetswijziging. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boetes ongegrond verklaarde en stelt de boetes vast op € 409,59 voor appellante en € 685,51 voor appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

17.7738 WAO, 17/7739 WAO

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 oktober 2017, 17/303 en 17/305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
[Appellante] e/v [appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tadema. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 26 maart 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Appellante heeft vanaf 26 februari 1998 een uitkering op grond van de WAO ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Naar aanleiding van een melding die was gedaan op grond van het protocol “Gezamenlijke aanpak van teelt van hennep” heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten uitbetaalde WAO-uitkeringen. Op 4 juni 2015 hebben gesprekken plaatsgevonden met appellanten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de onderzoeksrapporten van het Uwv van 25 juni 2015.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2015 heeft het Uwv de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellante gewijzigd omdat gebleken is dat zij inkomsten heeft ontvangen uit hennepkwekerijen in de periodes van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 1999, van 1 januari 2004 tot 12 augustus 2004 en van 1 november 2011 tot 24 april 2012. Dit heeft ertoe geleid dat het Uwv de WAO-uitkering in de eerste periode heeft uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, in de tweede periode naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, en de uitkering in de derde periode in het geheel niet heeft uitbetaald. Daarnaast heeft het Uwv over deze periodes een bedrag van in totaal € 10.566,79 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 18 september 2015 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 410,- omdat zij niet heeft voldaan aan de verplichting tot het geven van de nodige inlichtingen door haar inkomsten niet te melden.
1.5.
Bij besluit van 21 september 2015 heeft het Uwv de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant gewijzigd omdat gebleken is dat hij inkomsten heeft ontvangen uit hennepkwekerijen in de periodes van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 1999, van 1 januari 2004 tot 12 augustus 2004 en van 1 november 2011 tot 24 april 2012, en tevens wegens het knippen van hennep in de periode van 1 januari 2004 tot 12 augustus 2004. Dit heeft ertoe geleid dat het Uwv de WAO-uitkering in de eerste en tweede periode heeft uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, en in de derde periode naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast heeft het Uwv over deze periodes een bedrag van in totaal € 14.368,54 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 21 september 2015 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 690,- omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichting tot het geven van de nodige inlichtingen door zijn inkomsten niet te melden.
1.6.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante van 30 september 2015, dat het Uwv heeft opgevat als gericht tegen de twee besluiten van 18 september 2015, ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.7.
Bij besluit van eveneens 29 maart 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant van 30 september 2015, dat het Uwv heeft opgevat als gericht tegen de twee besluiten van 21 september 2015, ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.8.
Bij uitspraak van 2 september 2016 heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de twee besluiten van 29 maart 2016 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellanten en hun gemachtigde in bezwaar kennisname van de processen-verbaal, afkomstig van het Openbaar Ministerie, is onthouden terwijl dit niet gerechtvaardigd was. Als gevolg daarvan zijn appellanten niet in de gelegenheid geweest in het kader van de bezwaarprocedure hun bezwaren tegen de besluiten van 18 en 21 september 2015 naar voren te brengen en te onderbouwen.
1.9.
Nadat het Uwv de voorgenoemde processen-verbaal had overgelegd en appellanten hun bezwaarschriften hadden aangevuld heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2016 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante van 30 september 2015, dat het Uwv heeft opgevat als gericht tegen de twee besluiten van 18 september 2015, ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 15 december 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant van 30 september 2015, dat het Uwv heeft opgevat als gericht tegen de twee besluiten van 21 september 2015, ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering van de aan appellanten verstrekte WAO-uitkering gegrond verklaard en de bestreden besluiten in zoverre vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank de beroepen voor zover gericht tegen de opgelegde boetes ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en betaalde griffierechten.
2.2.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uitsluitend bezwaar is gemaakt tegen de opgelegde boetes en dat het Uwv op onjuiste gronden dit bezwaar ook gericht heeft geacht tegen de herzieningen en terugvorderingen van de WAO-uitkeringen van appellanten. De rechtbank heeft de gemachtigde van appellanten niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de bij het bezwaar gevoegde brieven valt op te maken dat het bezwaar ook was gericht tegen de herzieningen en terugvorderingen, nu deze brieven zijn gedateerd van vóór deze besluiten en betrekking hebben op het verzoek om inzage in het dossier, dan wel het ontvangen van stukken. De rechtbank heeft de gemachtigde van appellanten ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de ontvankelijkheid van het bezwaar door de uitspraak van de rechtbank van 2 september 2016 een gepasseerd station is geworden, nu deze uitspraak slechts betrekking heeft op de vraag of het Uwv op juiste gronden geweigerd heeft de processen-verbaal van het Openbaar Ministerie aan de gemachtigde van appellanten te verstrekken.
2.3.
Over de boetes heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft aangetoond dat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichting tot het geven van de nodige inlichtingen door hun betrokkenheid bij de hennepkwekerij niet onverwijld te melden aan het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat appellanten uit de oogsten van de hennepkwekerij inkomsten hebben verworven. Door de verkregen inkomsten niet door te geven aan het Uwv is over de in geding zijnde periodes teveel WAO-uitkering aan appellanten betaald, zodat sprake is van een benadelingshandeling. Het Uwv heeft daarom op juiste gronden appellanten boetes opgelegd, waarvan bij de berekening van de hoogte van de boetes het bedrag aan WAO-uitkering dat appellanten meer dan vijf jaar geleden hebben ontvangen wegens verjaring buiten beschouwing is gelaten.
3.1.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat van meet af aan alle besluiten van het Uwv in discussie zijn gebracht. Daarnaast hebben appellanten hun standpunt gehandhaafd dat met de uitspraak van de rechtbank van 2 september 2016 bij gewijsde is vastgesteld waar het geschil tussen appellanten en het Uwv betrekking op had.
3.2.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de informatie naar aanleiding waarvan het Uwv een onderzoek is gestart al in 2010 beschikbaar was, waardoor de feiten uit 1998/1999 en 2003/2004 als verjaard moeten worden beschouwd. Met betrekking tot de waarnemingen in 2012 is het Uwv ten onrechte blindelings uitgegaan van het ontnemingsrapport, waardoor de inkomsten te hoog zijn vastgesteld. Appellanten hebben gesteld dat zij slechts ruimte beschikbaar stelden en verder geen betrokkenheid hadden bij de hennepkwekerij. Tot slot zijn appellanten van mening dat ten onrechte niet is meegewogen dat zij in geen van de zaken strafrechtelijk zijn vervolgd voor het drijven van een hennepkwekerij.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 29a van de WAO luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2.269 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 80.
(…)
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
4.1.2.
Artikel 80 van de WAO luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:
1. Degene, die de wachttijd, bedoeld in artikel 19 doormaakt, dan wel aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 54 de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
4.1.3.
Artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zover in dit geding van belang luidde als volgt:
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52 wordt vastgesteld.
2. De bestuurlijke boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 10.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv de bezwaren van appellanten ten onrechte heeft opgevat als gericht tegen zowel de opgelegde boetes als tegen de herzieningen en terugvorderingen van de WAO-uitkeringen. In de bezwaren staat expliciet vermeld dat er bezwaar wordt gemaakt tegen de opgelegde boetes. Ook in de ontvangstbevestigingen van het Uwv van 2 oktober 2015 staat vermeld dat bezwaar is gemaakt tegen de beslissing om een boete op te leggen. Pas na het verstrijken van de termijn om bezwaar in te dienen, bij aanvullend bezwaar van 2 februari 2016, stellen appellanten desgevraagd dat de bezwaren ook gericht waren tegen de herzieningen en terugvorderingen. Uit deze omstandigheden kan niet anders worden afgeleid dan dat er uitsluitend bezwaar is gemaakt tegen de opgelegde boetes. Dit oordeel is niet een gepasseerd station, zoals appellanten hebben gesteld, aangezien de rechtbank in haar uitspraak van 2 september 2016 zich uitsluitend heeft uitgelaten over de beperking van de kennisneming van de processen-verbaal, afkomstig van het Openbaar Ministerie.
4.3.
De opgelegde boetes zijn uitsluitend gebaseerd op het benadelingsbedrag tot vijf jaar voor de besluiten van 18 en 21 september 2015 en zien op de periode van 1 november 2011 tot en met 23 april 2012. Appellanten betwisten de feiten die ten grondslag liggen aan dit benadelingsbedrag. Ook indien het bezwaar alleen gericht is tegen een boete, kunnen de feiten die ten grondslag liggen aan de herziening en terugvordering in volle omvang worden beoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4929). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv heeft aangetoond dat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door hun betrokkenheid bij de hennepkwekerij in bovengenoemde periode in hun woning niet onverwijld te melden. Op de zolder van de woning van appellanten, in de tuin en in de schuur zijn materialen aangetroffen die gebruikt worden bij een hennepkwekerij en daarnaast is geconstateerd dat sprake was van diefstal van stroom. Dat, naar appellanten hebben betoogd, zij enkel ruimte beschikbaar hebben gesteld en geen betrokkenheid hadden bij de hennepkwekerij is niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellanten hebben niet willen verklaren wie er volgens hen wel verantwoordelijk is voor wat ter plaatse is aangetroffen en wie welke inkomsten van de hennepkwekerij heeft genoten. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden appellanten als (mede-)exploitanten van een hennepkwekerij heeft aangemerkt en de inkomsten van appellanten daaruit (schattenderwijs) heeft mogen baseren op het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 26 juni 2013.
4.4.
Het sepot van het Openbaar Ministerie van 26 juli 2013 leidt niet tot een ander oordeel nu dit sepot verder niet inhoudelijk is gemotiveerd en ook geen oordeel van de strafrechter bevat dat niet zou stroken met het oordeel onder 4.3. Daarbij wordt nog daar gelaten dat het sepot gelet op de bewoordingen daarvan ziet op handelingen die zouden hebben plaatsgevonden op 9 februari 2012, wat de vraag doet rijzen of het sepot wel betrekking heeft op wat op 24 april 2012 in en rond de woning van appellanten is geconstateerd.
4.5.
Gelet op overwegingen 4.3 en 4.4 heeft het Uwv terecht boetes van 10% van het benadelingsbedrag opgelegd aan appellanten. Nu met ingang van 1 januari 2017 de bepaling over de afronding van de boete op € 10,- naar boven is vervallen, brengt het lex
mitior-beginsel echter met zich mee dat de boetes moeten worden vastgesteld op € 409,59 voor appellante en € 685,51 voor appellant.
4.6.
Wat in 4.5 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover hierin de beroepen voor zover gericht tegen de opgelegde boetes ongegrond zijn verklaard, moet worden vernietigd. De beroepen voor zover gericht tegen de opgelegde boetes zullen gegrond worden verklaard, deze besluiten zullen worden vernietigd en de Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht de boetes vaststellen op € 409,59 voor appellante en € 685,51 voor appellant.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van appellanten. Deze worden begroot op € 1.024,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen, voor zover gericht tegen de opgelegde boetes, ongegrond zijn verklaard;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 15 december 2016, voor zover gericht tegen de opgelegde boetes, gegrond en vernietigt deze besluiten voor zover de hoogte van de boetes zijn gehandhaafd op € 410,- voor appellante en € 690,- voor appellant;
  • herroept de boetebesluiten van 18 en 21 september 2015 voor zover het gaat om de daarin genoemde bedragen;
  • stelt de bedragen van de boetes vast op € 409,59 voor appellante en € 685,51 voor appellant en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten van 15 december 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellanten het betaalde griffierecht in hoger beroep € 124,- vergoedt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en A.R. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D.S. Barthel

OS