ECLI:NL:CRVB:2021:3025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/2492 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en verzoek om herziening van eerder besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 2 september 2014, waarin de WIA-uitkering aan appellant werd geweigerd. Appellant heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die een herziening van het besluit rechtvaardigen. Hij heeft onder andere medische gegevens overgelegd die volgens hem aantonen dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die de eerdere beslissing zouden ondermijnen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de informatie die appellant aanvoerde, niet nieuw was en al eerder was gewogen in de bezwaarprocedure. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat het Uwv op juiste wijze heeft gehandeld door het verzoek van appellant af te wijzen.

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2020, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde, is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De medische informatie die appellant heeft ingediend, biedt geen nieuwe inzichten die de eerdere besluiten in twijfel trekken. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan en geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 2492 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2020, 19/1458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Namens appellant is mr. Voogt verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 oktober 2012 en 13 oktober 2014 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2015 ten grondslag. Bij uitspraak van 2 september 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 december 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij brief van 18 oktober 2017 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het besluit van 2 september 2014 en aan appellant met ingang van 13 oktober 2014 dan wel met ingang van een latere datum een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft gesteld dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, dat sprake is van een verslechtering van zijn gezondheid en heeft voor de toekomst een beroep gedaan op de zogeheten duuraanspraakjurisprudentie. Appellant heeft bij het verzoek gewezen op verschillende medische gegevens, waaronder een brief van Riagg Rijnmond van 4 augustus 2014, informatie van Riagg Rijnmond van 20 oktober 2014 en een brief van i-Psy van 5 november 2015.
1.3.
Na een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2018 geweigerd van het besluit van 2 september 2014 terug te komen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat wat appellant in zijn verzoek naar voren heeft gebracht niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die ertoe dwingen om terug te komen van de eerdere beslissing. Verder heeft het Uwv onvoldoende reden gezien om een Amber-situatie aan te nemen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 2 september 2014 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid heeft afgewezen en heeft voor het beoordelingskader verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:NL:CRVB:2016:4872). Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. De brief van Riagg Rijnmond van 4 augustus 2014, waarop appellant heeft gewezen, is al gewogen in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2014. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 10 maart 2015 evident onredelijk is. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat een Amberbeoordeling wegens verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant in de periode van vijf jaar na 13 oktober 2014 niet aan de orde is. Appellant heeft ook hierover geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht. Evenmin heeft appellant bij zijn aanvraag of in bezwaar feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Hetgeen in beroep is aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan wat de verzekeringsgeneeskundige hierover in de rapportage van 6 februari 2018 heeft opgemerkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de informatie van Riagg Rijnmond van 4 en 20 augustus 2014 aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. Volgens appellant is deze brief in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 2 september 2014 en de daaropvolgende beroepsprocedure weliswaar betrokken bij de beoordeling, maar niet zorgvuldig en inhoudelijk gewogen. Uit die brief kan namelijk worden afgeleid dat geen sprake meer is van een lichte stoornis of eenmalige stoornis, maar van een ernstige recidiverende depressieve stoornis en angststoornis. Appellant heeft verder aangevoerd dat de weigering om terug te komen van het besluit van 2 september 2014 evident onredelijk is, omdat uit de informatie van Riagg Rijnmond van 4 en 20 augustus 2014 blijkt dat het besluit van 2 september 2014 onmiskenbaar onjuist is. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de brief van i-Psy van 5 november 2015 een wezenlijke verslechtering van de medische situatie markeert. Er zijn toegenomen beperkingen op grond waarvan appellant een WIA-uitkering had moeten worden toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het Uwv op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 2 september 2014 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geconstateerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 2 september 2014 de informatie van Riagg Rijnmond uit 2014 al bij de inhoudelijke beoordeling betrokken.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daarvoor is vereist dat in wat wordt aangevoerd aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering een onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Dat is hier niet aan de orde. Niet gebleken is dat het besluit van 2 september 2014 onmiskenbaar onjuist is. Uit de informatie van Riagg Rijnmond van 4 en 20 augustus 2014 blijkt namelijk niet een ander psychiatrisch beeld dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling in 2015 is uitgegaan. Appellant heeft ook geen bijkomende feiten gesteld waarom het bestreden besluit evident onredelijk zou zijn.
4.5.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 10 maart 2015.
4.6.
Voor zover het verzoek van appellant is opgevat als een claim dat sprake is van toegenomen beperkingen (Amber-beoordeling), voldoet het verzoek evenmin aan de daaraan te stellen eisen. De primaire verzekeringsarts heeft in het rapport van 6 februari 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit de door appellant aangedragen brief van i-Psy van 5 november 2015 niet blijkt van een zodanige verslechtering van de medische situatie dat sprake is van duurzaam toegenomen beperkingen. De diagnose is weliswaar met de tijd gewijzigd, maar de klachten en ervaren belemmeringen zijn in grote lijnen hetzelfde gebleven.
4.7.
Voor zover de aanvraag van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 2 september 2014, geeft wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit onjuist was. Zoals hiervoor reeds is overwogen biedt de in het dossier bevindende medische informatie daarvoor geen aanknopingspunten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters