ECLI:NL:CRVB:2021:2988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
19/3449 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beoordeling en schadevergoeding bij de Rijksuniversiteit Groningen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 december 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft de beoordeling van appellante over de periode van april 2015 tot maart 2016, waarin zij een negatieve beoordeling ontving op het onderdeel competenties. Appellante betwistte de juistheid van deze beoordeling en voerde aan dat de rechtbank het college van bestuur niet had mogen vragen om Engelstalige stukken te vertalen. De Raad oordeelde dat de beoordeling op voldoende gronden berustte, maar dat het college van bestuur ter zitting had erkend dat de beoordeling op het onderdeel competenties en het eindoordeel 'nog niet voldoende' had moeten zijn in plaats van 'onvoldoende'. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de beoordeling werd aangepast. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er een oorzakelijk verband was tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. De Raad veroordeelde het college van bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.569,82 en bepaalde dat het college het griffierecht van € 427,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

19/3449 AW
Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 juli 2019, 17/2217 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (college van bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. M.J. Kragten, advocaat, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kragten en haar echtgenoot [B.]. Het college van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Wagt, mr. F.M. Oldenhuis, drs. J.P. de Groot en M.W. Aalderink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was van 16 april 2014 tot en met 15 april 2017 werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen in de functie van [naam functie] bij de [naam afdeling]) van de [naam faculteit].
1.3.
Op 5 maart 2015 heeft een Resultaat- en Ontwikkelingsgesprek (R&O-gesprek) over de periode april 2014 tot februari 2015 plaatsgevonden met appellante. Het onderdeel afspraken en resultaten is met ‘heel goed’ beoordeeld en het onderdeel competenties met ‘goed’. Het eindoordeel is ‘goed’. De evaluatiecommissie heeft aan appellante meegedeeld dat de samenwerking met haar collega’s een aandachtspunt is en dat signalen zijn ontvangen dat haar stijl van communicatie en samenwerking soms als nogal ‘bold’ kan worden ervaren.
1.4.
Op 14 maart 2016 heeft een R&O-gesprek over de periode april 2015 tot maart 2016 plaatsgevonden met appellante. Dit gesprek is op die datum niet afgerond. De leidinggevende van appellante heeft meegedeeld dat zij haar stijl van communicatie en samenwerking moet verbeteren. Indien appellante dit in de komende periode niet consequent en structureel verbetert, zal haar leidinggevende adviseren om na afloop van haar tijdelijke aanstelling deze niet te verlengen. Als gevolg van de afwezigheid van de leidinggevende van appellante is op 18 april 2016 het R&O-gesprek voortgezet door de naast hogere leidinggevende. Het onderdeel afspraken en resultaten is met ‘goed’ beoordeeld en het onderdeel competenties met ‘onvoldoende’. Het eindoordeel is ‘onvoldoende’. Met appellante is afgesproken dat zij een actieplan opstelt, waarin zij beschrijft hoe zij haar stijl van communicatie en samenwerking gaat verbeteren, en een reflectierapportage, waarin onder meer haar communicatie- of samenwerkingservaringen in de komende acht maanden worden beschreven. Bij e-mailbericht van 29 april 2016 is het verslag van het gesprek van 18 april 2016 (R&O-verslag) aan appellante verzonden.
1.5.
Op 31 juli 2016 heeft appellante haar bedenkingen tegen het R&O-verslag ingediend.
1.6.
Bij besluit van 25 november 2016 (primair besluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college van bestuur het R&O-verslag, met daarin de in 1.4 vermelde beoordeling, ongewijzigd vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 21 december 2016 heeft het college van bestuur aan appellante meegedeeld dat haar dienstverband met ingang van 16 april 2017 van rechtswege eindigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Omvang van het geding
4.1.
Appellante voert aan dat haar bezwaar mede is gericht tegen het besluit van
21 december 2016. Dit betoog slaagt niet. In het bezwaarschrift van 4 januari 2017 is expliciet vermeld dat dit is gericht tegen het primaire besluit. Het college van bestuur hoefde uit de mededeling van appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar op 10 april 2017 dat zij een vaste aanstelling wil, niet af te leiden dat appellante ook bezwaar maakte tegen het besluit van
21 december 2016. Dit geldt temeer, nu de toenmalig gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting heeft meegedeeld dat appellante het niet eens is met het aflopen van haar tijdelijke aanstelling en zich het recht voorbehoudt om hiertegen nog bezwaar te maken.
Vertaling van de Engelstalige stukken
4.2.
Ook voert appellante aan dat de rechtbank het college van bestuur niet had mogen vragen om de Engelstalige stukken die door haar zijn opgesteld te (laten) vertalen. Dit betoog slaagt niet. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting verklaard dat de inhoud van de vertaalde stukken op zichzelf juist is. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij door deze handelwijze is benadeeld. Daarnaast overweegt de Raad in lijn met artikel 6:5, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat een vertaling van de desbetreffende stukken niet noodzakelijk was voor een goede behandeling van het beroep, omdat deze stukken zonder vertaling niet onbegrijpelijk zijn.
Beoordeling
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
4.4.
Het betoog van appellante dat de beoordeling over de periode april 2015 tot maart 2016 onjuist is vastgesteld slaagt, nu het college van bestuur ter zitting heeft verklaard dat de beoordeling op het onderdeel competenties en het eindoordeel ‘nog niet voldoende’ hadden moeten zijn in plaats van ‘onvoldoende’. Anders dan appellante stelt, bestaat echter voor een hogere beoordeling geen aanleiding. Uit de verslagen van de R&O-gesprekken, als ook uit de bij het e-mailbericht van 18 maart 2016 gevoegde lijst blijkt dat de communicatie en samenwerking van appellante niet zonder problemen waren. Daarbij spelen een defensieve, escalerende houding, een niet-productieve manier van omgaan met feedback en een gebrek aan zelfreflectie een rol. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de daarin vermelde voorbeelden onjuist zijn.
Conclusie / Slotopmerkingen
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Met het oog op een finale beslechting van het geschil, bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de beoordeling over de periode april 2015 tot maart 2016 op het onderdeel competenties en het eindoordeel te wijzigen naar ‘nog niet voldoende’.
4.6.
Appellante heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466) is voor vergoeding van schade vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. In onderhavig geval is niet voldaan aan dit vereiste voor het aannemen van oorzakelijk verband. Het onrechtmatige besluit heeft niet geleid tot inkomensschade. Het besluit van 21 december 2016, waarin het college van bestuur aan appellante heeft meegedeeld dat haar dienstverband met ingang van 16 april 2017 van rechtswege eindigt, staat in rechte vast, waardoor van gemist salaris door het vernietigde besluit geen sprake is. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor de master Career Management & Coaching het gevolg zijn van het onrechtmatige besluit. Voor zover sprake is van enige reputatieschade, is deze schade met vernietiging van het bestreden besluit in voldoende mate gecompenseerd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college van bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, bestaande uit kosten voor verleende rechtsbijstand (2 punten, waarde per punt € 748,-) en reiskosten. Deze worden begroot op € 1.569,82. De door appellante gemaakte vertalingskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 mei 2017;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat de beoordeling over de periode april 2015 tot maart 2016 op het onderdeel competenties en het eindoordeel wordt gewijzigd naar ‘nog niet voldoende’;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het college van bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.569,82;
- bepaalt dat het college van bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 427,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en T. Avedissian en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk