ECLI:NL:CRVB:2021:2980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
20/3395 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 2 mei 2017 ziek meldde vanwege rugklachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet WIA. Na een medisch onderzoek door het Uwv op 18 februari 2019, werd vastgesteld dat appellant slechts 2,41% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beslissing dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 30 april 2019 niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3395 WIA

Datum uitspraak: 24 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2020, 20/108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Sculic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sculic. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als orderverzamelaar voor 36,21 uur per week. Hij heeft zich op 2 mei 2017 ziek gemeld vanwege rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 18 februari 2019 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft op 20 februari 2019 een rapport opgesteld en geconcludeerd dat appellant vanwege rugklachten is aangewezen op rugsparend werk. De beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd en op grond daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 2,41%. Bij besluit van 4 maart 2019 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 30 april 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
In bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2019 heeft appellant gesteld dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van zijn rugklachten en het medicatiegebruik heeft onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en de in bezwaar overgelegde informatie betrokken bij zijn beoordeling. In een rapport van 14 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen aanleiding is de FML aan te scherpen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 december 2019 de geselecteerde functies gehandhaafd. Bij besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Gelet op de dossierstudie waaronder de informatie van de bedrijfsarts, anamnese, wat tijdens de bezwaarprocedure en de hoorzitting naar voren is gebracht, de informatie van de behandelend sector en het medicatiegebruik is geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid en volledigheid van het uitgevoerde medisch onderzoek. Voorts bestaat geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de door appellant ingebrachte medische informatie is betrokken en dat in de FML rekening is gehouden met zijn rugafwijking en met een verminderde rugbelasting. Appellant is beperkt geacht voor zwaardere rugbelasting, maar er is geen sprake van zeer ernstige rugbelemmeringen. Wat appellant in dat verband heeft aangevoerd legt – zonder af te doen aan de door hem ervaren klachten – tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 20 februari 2019. In de systematiek van de Wet WIA gaat het niet om de medische klachten van appellant als zodanig of om de door hem ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat betreft het gestelde verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraken van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 en 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949, er niet aan worden voorbij gegaan dat een oordeel van de bedrijfsarts ziet op de re-integratiemogelijkheden en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn rug(pijn)klachten en dat ten onrechte geen informatie uit de behandelend sector is opgevraagd. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Appellant heeft nog altijd (pijn)klachten wat reden was voor de huisarts om hem door te verwijzen naar de neuroloog. Appellant heeft een afspraakbevestiging van de afdeling neurologie van het Ikazia ziekenhuis voor 16 juli 2020 ingebracht. Deze afspraak is vanwege corona telkens uitgesteld. Ook uit het medicijngebruik blijkt dat hij nog altijd niet hersteld is van zijn rugklachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per
30 april 2019 (datum in geding) geen recht heeft op een WIA-uitkering op de grond dat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De grond van appellant dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 november 2019 voldoende gemotiveerd waarom hij de door de primaire arts vastgestelde FML van 20 februari 2019 heeft onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij appellant sprake van rugklachten, aangezien bij onderzoek enige degeneratieve afwijkingen in de lage rug zijn vastgesteld en mogelijk enige lichte beknelling in het zenuwverloop op 1 of 2 niveaus in de rug. Appellant ervaart veel meer beperkingen dan op basis van de afwijkingen is aan te nemen. Gelet op de bij appellant bestaande rugafwijkingen is appellant niet geschikt voor zwaardere rugbelasting. In de FML van 20 februari 2019 is daarmee voldoende rekening gehouden door beperkingen aan te nemen voor het tillen/dragen, duwen/trekken, buigen, (trap)lopen, klimmen en staan. De door appellant gestelde verdergaande beperkingen heeft appellant zowel in beroep als in hoger beroep niet onderbouwd met medische gegevens, die zien op de datum in geding. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat met de geobjectiveerde klachten van appellant door het Uwv voldoende rekening is gehouden in de FML van 20 februari 2019.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geselecteerde functies zijn in het Resultaat Functiebeoordeling voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht. In het rapport van 11 december 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daarnaast nog nader inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) J.J.C. Vorias