ECLI:NL:CRVB:2021:2957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/1080 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die zich ziek had gemeld met fysieke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 7 februari 2018 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de belastbaarheid van appellante vastgesteld en voldoende toegelicht waarom er geen sprake was van 'geen benutbare mogelijkheden'. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante passend waren, ook al had appellante aangevoerd dat haar klachten van chronische astma en schouderklachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellante in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten. De Raad vond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding had om opnieuw een lichamelijk onderzoek te verrichten, gezien de beschikbare gegevens en het eerdere onderzoek. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 1080 WIA

Datum uitspraak: 25 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 januari 2020, 18/2167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Lamsallak-Paans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en mr. Lamsallak-Paans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 8,57 uur per week. Op 9 november 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten.
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd en een periode waarin een loonsanctie was opgelegd, met ingang van 30 maart 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft zich op 17 juni 2014, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens toegenomen fysieke klachten. Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Vanaf 20 oktober 2014 is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de werkgever van appellante heeft appellante het spreekuur van 20 september 2017 van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 5,22% bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2017 heeft het Uwv vastgestelddat appellante met ingang van 7 februari 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 17 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 30 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig wordt geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat en waarom bij appellante geen sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Ook uit het rapport van verzekeringsarts M. de Winter van de Landelijke Expertise Balie (LEB) blijkt dat appellante niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria. Er is dus terecht een FML opgesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat verweerder ermee bekend is dat appellante onder meer astmatische bronchitis heeft en dat sprake is van obesitas. Verweerder heeft rekening gehouden met de combinatie van luchtwegproblematiek en reactieve klachten van de schoudergordel bij appellante, door beperkingen aan te nemen op het gebied van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 14 mei 2019, 11 juli 2019 en 21 oktober 2019 uitvoerig ingegaan op de door appellante ingebrachte rapporten van verzekeringsarts De Winter. Zo is toegelicht dat op het moment dat appellante De Winter bezocht, 11 januari 2019, bij appellante sprake was van een exacerbatie (verergering) van haar longklachten en dat deze toestand niet illustratief is voor de in het dossier aangegeven gemiddelde belastbaarheid zoals deze volgt uit de longfunctiegegevens van de longarts. De tijdens het onderzoek van verzekeringsarts De Winter naar voren gekomen beperkingen als gevolg van rug-, schouder- en oedeemklachten kunnen ook hieruit worden verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de huisarts appellante heeft gezien op de datum in geding, 7 februari 2018, en toen niet heeft geconcludeerd dat sprake was van een dermate ernstig toestandsbeeld dat ophoging van de medicatie of uitbreiding daarvan met Prednison nodig was. Bij het bezoek aan de longarts op 31 maart 2018 bleek inmiddels sprake van een verergering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er ook op gewezen dat de verergeringen goed behandelbaar zijn, waarna de longfunctie in korte tijd herstelt naar het oude niveau. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd onderbouwd waarom er geen noodzaak is om appellante meer beperkt te achten op energetisch gebied en een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de longarts voor slaapapneu geen aanwijzingen heeft gevonden en uit het dagverhaal van appellante blijkt dat haar dag normaal gevuld is, zonder consequente recuperatieperiodes. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee overtuigend heeft toegelicht dat de op de datum in geding geldende beperkingen juist zijn vastgesteld en dat hierbij geen verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen, ook niet in verband met deconditionering. Dat de opbouw van de conditie en de gewichtsreductie niet worden opgepakt door appellante, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet het gevolg van ziekte of gebrek.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht, aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de heroverweging geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Volgens appellante is er onvoldoende rekening gehouden met haar klachten van chronische astma en schouderklachten. Ook zijn bij de vaststelling van de belastbaarheid ten onrechte de deconditionering en het overgewicht van appellante niet meegenomen. De stelling van het Uwv dat de deconditionering en de obesitas van appellante niet voortvloeien uit ziekte of gebrek, is volgens appellante onjuist. Het overgewicht is juist het gevolg van de afnemende longfunctie en appellante is daardoor niet in staat om energetisch te zijn. Dit wordt ook gestaafd door de rapporten van de LEB, die appellante heeft ingediend. Haar longaandoening is chronisch en dit is ook door het Uwv erkend. In de rapporten van de LEB worden meerdere inconsistenties en/of leemtes in het rapport van de verzekeringsarts van het Uwv benoemd, waar de rechtbank onvoldoende bij stilgestaan heeft. De verzekeringsarts van de LEB heeft appellante zorgvuldig onderzocht en met dit rapport wordt voldoende twijfel gezaaid ten aanzien van het rapport van de verzekeringsarts van het Uwv. De rechtbank heeft niet of onvoldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om het rapport van de LEB te volgen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
4.3.
De beroepsgronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van de beroepsgronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad verenigt zich met het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen waarop dit oordeel rust. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gezien de al aanwezige gegevens in het dossier en het door de primaire arts verrichte lichamelijke onderzoek, geen aanleiding gezien om ruim een half jaar na de datum in geding opnieuw een lichamelijk onderzoek te verrichten. Deze afweging is navolgbaar en geeft geen blijk van een onzorgvuldig onderzoek. Wat betreft de schouderklachten van appellante geldt daarbij bovendien dat in de medische informatie na maart 2016 geen melding meer wordt gemaakt van schouderproblematiek en de primaire arts bij onderzoek van de schouders geen afwijkingen gevonden heeft.
4.5.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht kanttekeningen geplaatst bij de relevantie van de bevindingen van verzekeringsarts De Winter van de LEB voor de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. Op het moment van het onderzoek van De Winter, dat op 11 januari 2019 plaatsvond, was sprake van een verergering van de longklachten van appellante, maar dit beeld is, gelet op de longfunctiegegevens van de longarts, niet illustratief voor de gemiddelde belastbaarheid van appellante. Ook is er terecht op gewezen dat de behandelaars van appellante niet adviseren dat zij veel moet rusten. Integendeel, de longarts adviseert juist om meer te bewegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 11 juli 2019 en 21 oktober 2019 goed gemotiveerd dat gewichtsreductie en de opbouw van haar conditie mogelijk zijn voor appellante. Het niet oppakken hiervan is geen gevolg van ziekte of gebrek. De stelling van verzekeringsarts De Winter dat appellante door de longproblematiek niet in staat is tot gewichtsreductie en opbouw van de conditie, wordt niet door de aanwezige medische informatie gestaafd.
4.6.
Ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies niet passend zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en F.M. Rijnbeek en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier