ECLI:NL:CRVB:2021:2942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
19/4516 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing Wajong-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1973, had in 2018 een aanvraag ingediend voor een beoordeling van zijn arbeidsvermogen op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat er onvoldoende objectiveerbare medische gegevens waren om te concluderen dat appellant op 17/18-jarige leeftijd arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt en aanvullende medische stukken ingediend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv in 1992 en 1993 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn medische situatie. De Raad oordeelde dat de medische conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De Raad bevestigde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij altijd boven zijn kunnen heeft gewerkt en dat er geen noodzaak was voor het benoemen van een medisch deskundige.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 4516 WAJONG

Datum uitspraak: 24 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 oktober 2019, 19/1076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere medische en andere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd, onder toezending van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op 13 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1973, heeft een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend, die op 3 april 2018 door het Uwv is ontvangen. Bij die aanvraag heeft appellant melding gemaakt van sedert jaren bestaande klachten, waardoor hij altijd boven zijn kunnen heeft gewerkt. Bij besluit van 4 september 2018 heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts, de aanvraag afgewezen omdat gelet op het gebrek aan voldoende objectiveerbare medische gegevens geen conclusie is te trekken over de belastbaarheid op 17/18-jarige leeftijd en/of het al of niet werken boven krachten en bekwaamheden in de gewerkte periode(s).
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt en medische stukken overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na zijn onderzoek in zijn rapport van 8 februari 2019 geconcludeerd dat gedurende het achttiende levensjaar sprake was van ziekte, maar niet van volledige arbeidsongeschiktheid. Ten minste tot 2000 was sprake van functioneren en uit de beschikbare informatie komen volgens deze arts geen aanwijzingen naar voren dat appellant vóór 2000 boven zijn krachten en bekwaamheden heeft gewerkt en dat psychiatrisch onderzoek geïndiceerd was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bij appellant per datum einde wachttijd, 8 mei 1991, bestaande beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Met inachtneming van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bewaar en beroep per 8 mei 1991 zes functies geselecteerd en aan de hand van het mediane loon van deze functies in zijn rapport van 26 februari 2019 een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 0%. Bij besluit van 28 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, omdat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat nu appellant geboren is vóór 1 januari 1980 volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, de aanspraken van appellant beoordeeld moeten worden aan de hand van de bepaling van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1348, ligt de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker is vast te stellen. Hieruit vloeit voort dat slechts beperkingen kunnen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Het hoort daarbij tot de medische deskundigheid van de verzekeringsartsen om te beoordelen in hoeverre die wel beschikbare gegevens aannemelijk maken dat destijds bepaalde beperkingen golden en op welke wijze die beperkingen in de FML moeten worden neergelegd.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest dan wel om te twijfelen aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De medische stukken zijn onvoldoende om het standpunt te rechtvaardigen dat sprake is van arbeidsongeschiktheid bij appellant op zijn achttiende levensjaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend dat appellant in zijn achttiende levensjaar psychische klachten had en hij heeft hiervoor een aantal beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Dat appellant toen meer arbeidsbeperkingen had volgt niet uit de medische stukken. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderschreven dat de in het rapport van Argonaut van 19 maart 2018 gestelde diagnose zijn wortels in het verleden heeft, kan hieruit niet worden afgeleid dat appellant in zijn achttiende levensjaar meer beperkingen in zijn functioneren had dan in de FML is vastgelegd. Ook uit het huisartsenjournaal komen geen aanwijzingen naar voren voor een hulpvraag, onderzoek of behandeling voor de gestelde psychische klachten. Dat appellant is afgekeurd voor militaire dienst betreft geen verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Verder is gebleken dat appellant tot 2000 verschillende periodes heeft gewerkt, waaronder het gehele achttiende levensjaar. Het Uwv heeft dit meegenomen in zijn beoordeling. Appellant heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat hij toen altijd boven zijn krachten heeft gewerkt. Dat er in het verleden onzorgvuldig is gehandeld door geen nader onderzoek te verrichten naar de psychische gesteldheid van appellant blijkt niet uit de stukken. Voor zover de medische situatie daardoor niet meer verantwoord is vast te stellen, is dat een omstandigheid die voor risico blijft van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv met zijn klachten in de periode dat hij 17/18 jaar was al bekend was, maar daar destijds in 1992 ten onrechte geen nader onderzoek naar heeft gedaan. Appellant is op 21 september 1992 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als medewerker algemene dienst bij [bedrijf] , waarbij de verzekeringsarts destijds heeft opgemerkt dat verdere begeleiding van appellant gewenst is. Die begeleiding heeft echter niet plaatsgevonden. Anders dan het Uwv stelt, heeft hij nooit goed kunnen functioneren. Het was niet in staat om arbeid te verrichten. Zo kreeg hij bij een werkgever als enige werknemer een één-op-één-begeleiding. Ook zijn poging om als zelfstandige te werken is niet gelukt, omdat hij telkens uitviel voor dit werk. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant medische informatie ingebracht van onder meer psychiater J.A. Segeren van 29 januari 2018 en van revalidatiearts B.S. BakkerHatten van 16 september 2014. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat het beoordelingskader wordt gevormd door de AAW. Voor de toepasselijke bepalingen van de AAW wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in hoofdzaak een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat uit de beschikbare stukken evenmin is gebleken dat in het verleden onzorgvuldig is gehandeld door geen nader onderzoek te verrichten naar de psychische gesteldheid van appellant. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat ook geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep nog aanvullend heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. In zijn rapport van 29 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de medische informatie van revalidatiearts Bakker-Hatten ziet op de klinische situatie van appellant 24 jaar na het achttiende levensjaar en dat die informatie niets zegt over de situatie tijdens het achttiende levensjaar. Over de informatie van psychiater Segeren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat deze informatie bevestigt dat appellant in zijn achttiende levensjaar al beperkingen had. Deze beperkingen hebben hun weerslag gevonden in de FML van 8 februari 2019. De Raad onderschrijft de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook overigens heeft appellant in hoger beroep geen medisch objectiveerbare gegevens overgelegd die zijn standpunt ondersteunen dat het Uwv zijn beperkingen op zijn 17/18-jarige leeftijd, zoals deze zijn vastgelegd in de FML, zijn onderschat.
4.4.
Over de werkervaring van appellant heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep al in zijn rapport van 26 februari 2019 uiteengezet dat uit dossiergegevens volgt dat appellant van 4 juni 1990 tot 21 september 1992 voor 40 uur per week werkzaam was en zijn toenmalige werkgever zeer tevreden was over de inzet en de kwaliteit die appellant leverde en voorts dat appellant gedurende een aantal jaren als zelfstandige in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De niet onderbouwde stellingen van appellant dat de werkgever naderhand heeft verklaard dat hij niet goed functioneerde en dat hij als zelfstandige telkens uitviel, is onvoldoende voor twijfel aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
De stelling dat destijds in 1992 en 1993 onvoldoende onderzoek is gedaan naar de medische situatie van appellant kan niet worden gevolgd. Daarvoor zijn uit de beschikbare informatie geen aanknopingspunten te vinden. De ziekmelding van appellant per 21 september 1991 heeft geleid tot een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1993. Uit het medisch onderzoeksrapport van 14 januari 1993 blijkt dat de verzekeringsarts geen ernstige psychische aandoening heeft vastgesteld, dat het surmenagebeeld was opgeklaard en dat de prognose van de beperkingen gunstig was. Appellant is per 22 september 1993 weer geschikt geacht voor zijn eigen werk. Nadien is appellant nog gedurende enkele jaren als stukadoor werkzaam geweest.
4.6.
Omdat de noodzakelijke twijfel over de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) J.J.C. Vorias