ECLI:NL:CRVB:2021:2917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
19/5378 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en vrij te laten uren bij werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar het Uwv had deze beëindigd per 7 maart 2018, omdat appellant op dat moment 40 uur per week werkte. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen uitkering meer had betaald, aangezien appellant geen recht meer had op uitbetaling van zijn WW-uitkering van 11 uur per week, omdat hij al een fulltime dienstverband had. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om 'vrij te laten uren' aan te nemen, omdat appellant al een WW-uitkering genoot op het moment dat hij zijn dienstverband bij [B.V. 4] begon. De Raad oordeelde dat de motivering van het Uwv in strijd was met artikel 7:12 van de Awb, maar dat dit gebrek niet tot benadeling van appellant had geleid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. Het Uwv werd wel verplicht om het griffierecht van appellant te vergoeden.

Uitspraak

19 5378 WW, 20/1231 WW

Datum uitspraak: 18 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2019, 18/5871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Op 18 augustus 2021 is een comparitiezitting gehouden. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De zaak is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 oktober 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij of via [ex-werkgever 1] , [ex-werkgever 2] en [ex-werkgever 3] . In verband met het wegvallen van zijn werkzaamheden bij [ex-werkgever 1] is hem met ingang van 10 september 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 25 uur per week. Indien niets in de situatie van appellant zou wijzigen, zou hij de uitkering ontvangen tot en met 9 juli 2015 (recht 1).
1.2.
Appellant is met ingang van 1 maart 2013 een WW-uitkering toegekend in verband met het wegvallen van zijn werkzaamheden bij [ex-werkgever 2] voor 40 uur per week. Indien niets in de situatie van appellant zou wijzigen, zou hij de uitkering ontvangen tot en met 31 januari 2016 (recht 2).
1.3.
Appellant is met ingang van 13 mei 2013 voor 40 uur per week gaan werken. Als gevolg daarvan is recht 1 geheel geëindigd en recht 2 voor 15 uur per week
.
1.4.
Als gevolg van het eindigen van deze werkzaamheden is appellant bij besluit van 21 oktober 2013 meegedeeld dat recht 1 per 30 september 2013 is herleefd en dat als er niets aan zijn situatie zou veranderen, recht 1 zou doorlopen tot en met 26 november 2015 en zijn tweede recht voor 40 uur tot en met 31 januari 2016.
1.5.
Appellant is bij besluit van 25 november 2013 met ingang van 30 oktober 2013 een WWuitkering toegekend in verband met het wegvallen van zijn werkzaamheden bij [ex-werkgever 3] . Deze uitkering komt voor 15 uur in de plaats van de oudste uitkering(en). Als er niets aan zijn situatie zou veranderen, zou appellant de uitkering ontvangen tot en met 29 september 2016 (recht 3). Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellant is vervolgens met ingang van 12 januari 2015 gaan werken via [B.V. 1] B.V. Daarnaast verrichtte hij in wisselende omvang werkzaamheden via [B.V. 2] B.V. en [B.V. 3] B.V.
1.7.
Bij besluit van 20 februari 2015 is appellant met ingang van 7 februari 2015 een WWuitkering toegekend voor 14 uur in verband met het wegvallen van zijn werkzaamheden bij [B.V. 2] B.V. Als er niets in zijn situatie verandert, zou appellant deze uitkering ontvangen tot en met 6 maart 2018 (recht 4). Appellant is daarbij meegedeeld dat de nieuwste uitkering voor 14 uur in de plaats komt van de oudste uitkering(en).
1.8.
Appellant is per 1 juni 2015 gaan werken bij [B.V. 4] B.V. ([B.V. 4]). Deze werkzaamheden zijn in de plaats gekomen van zijn werkzaamheden bij [B.V. 1] B.V. en [B.V. 3] B.V.
1.9.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 november 2013 is uiteindelijk bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2017 gegrond verklaard. Het recht op uitkering op en na 30 oktober 2013 is vastgesteld op een omvang van 80 uur per week. Dit besluit heeft gevolg gehad voor het verloop van de WW-rechten van appellant. Hierover is appellant bij brief van 5 september 2017 geïnformeerd. Uit het overzicht blijkt dat recht 2 per 21 maart 2016 is geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur en recht 3 per 14 oktober 2016. Toegelicht is dat het aantal ‘vrij te laten uren’ is vastgesteld op in totaal 44 uur. De door appellant gewerkte uren van 40 uur per week worden nog steeds gekort op recht 1, zodat dit recht nog steeds niet tot uitbetaling komt. De meer-uren zijn wel geregistreerd, voor het geval van appellant vanaf 14 oktober 2016 meer uren zou gaan werken.
1.10.
Bij besluit van 4 april 2018 heeft het Uwv de WW-uitkering (recht 4) beëindigd per 7 maart 2018, omdat de maximale uitkeringsduur is verstreken. Het Uwv heeft daarbij nog toegelicht dat appellant na 6 maart 2018 nog recht heeft op een WW-uitkering voor 11 uur per week. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.11.
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het Uwv de uitkering van appellant per 28 mei 2018 beëindigd, omdat appellant heeft doorgegeven dat hij 11 uur per week is gaan werken.
1.12.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2018 bij beslissing op bezwaar van 24 augustus 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant met ingang van 7 februari 2015 een WW-uitkering voor 14 uur is toegekend en per 11 maart 2016 een WW-uitkering voor 11 uur per week. Tijdens zijn WW-uitkeringen heeft appellant voor 40 uur per week gewerkt. Van deze 40 uur zijn er 29 ‘vrijgesteld’, in die zin dat ze niet tot korting leiden op de eerder toegekende WWuitkering. De overige 11 uren zijn wel gekort op zijn uitkering. Vanaf 7 maart 2018 had appellant nog een WW-uitkering voor 11 uur per week. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met een overweging over griffierecht – het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom het aantal ‘vrij te laten uren’ voor appellant is vastgesteld op 29 uur en niet op 40 uur, zodat ook niet is komen vast te staan dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering van appellant heeft gekort met 11 uur.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zelf het geschil had moeten beslechten, aangezien zij een beslissing had kunnen nemen met in achtneming van de aangedragen feiten.
3.2.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2020 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de uitbetaling van de WW-uitkering van appellant per 1 juni 2015 bestond uit recht 1 (uitbetaling 11/25), recht 2 (uitbetaling 40/40) en recht 4 (14 uur). Vanaf 1 juni 2015 werkt appellant 40 uur per week, welk uren voor 11 uur werden gekort op recht 1 en voor 29 uur op recht 2. Recht 1 kwam daardoor niet meer tot uitbetaling. Na het eindigen van recht 2, komt alleen nog recht 4 tot uitbetaling. Na het bereiken van de maximale uitkeringsduur van recht 4, resteert nog slechts recht 1 van 11 uur per week. Dit recht is vanaf 1 juni 2015 niet meer tot uitbetaling gekomen. Dit recht blijft ook na het bereiken van de maximale uitkeringsduur niet tot uitbetaling komen. Voor “vrij te laten uren” in verband met werkzaamheden bij [B.V. 4] per 1 juni 2015 bestaat geen aanleiding. Het niet korten van uren op een WW-uitkering is alleen aan de orde voor uren welke gewerkt zijn vóór de toekenning van de WW-uitkering. In de situatie van appellant geldt dit niet, omdat hij voorafgaande aan zijn dienstverband per 1 juni 2015 al een WW-uitkering genoot.
3.3.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 naar voren gebracht dat het Uwv – nu hij hoger beroep had ingesteld – geen nieuw besluit had mogen nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien, wordt overwogen dat op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Artikel 8:72, derde lid, van de Awb geeft de bestuursrechter de bevoegdheid de rechtsgevolgen van een door hem vernietigd besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
4.1.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:951) behoort de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt één van deze mogelijkheden niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een formele dan wel een informele bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.1.3.
De rechtbank heeft het Uwv voor de zitting vragen gesteld over de besluitvorming over de uitkeringsrechten van appellant. De schriftelijke reactie van het Uwv en de nadere toelichting ter zitting heeft niet de benodigde duidelijkheid gebracht. De rechtbank beschikte na de sluiting van het onderzoek ter zitting niet over de benodigde gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De stelling van appellant dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien slaagt dan ook niet.
4.2.1.
Op grond van artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt – voor zover hier van belang – de werking van een uitspraak van de rechtbank over een besluit, genomen op grond van de WW, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Dit betekent dat het Uwv niet bevoegd was om, hangende het hoger beroep, een beslissing te nemen ter uitvoering van de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht (zie de uitspraak van de Raad van 28 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2982).
4.2.2.
Het Uwv is weliswaar op grond van de artikelen 6:24 en 6:19 van de Awb bevoegd om in (hoger) beroep een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit te nemen, maar die algemene bevoegdheid kan geen afbreuk doen aan de opschortende werking van het hoger beroep zoals bepaald in artikel 8:106 van de Awb. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting heeft de Raad bestreden besluit 2 bij zijn beoordeling betrokken. Partijen zijn hierover door de Raad bij brief van 20 januari 2021 geïnformeerd. Appellant heeft daartegen geen gronden gericht.
4.3.
Vastgesteld wordt, zoals het Uwv in hoger beroep nader uiteen heeft gezet, dat als gevolg van de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 mei 2017 de gemiddelde arbeidsomvang van appellant is vastgesteld op 80 uur per week. Dit heeft gevolgen gehad voor de eerdere vaststelling van de rechten van appellant, zoals neergelegd in de besluiten van vóór die datum. Als gevolg van de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 mei 2017 had appellant per 1 juni 2015 de volgende WW-rechten:
Recht begindatum aantal uren
Recht 1 10 september 2012 11/25
Recht 2 1 maart 2013 40
Recht 3 30 oktober 2013 15
Recht 4 7 februari 2015 14
Vanaf het ontstaan van recht 4 per 7 februari 2015 zijn deze uren terecht in mindering gebracht op recht 1, zodat dit recht vanaf dat moment nog een omvang had van 11 uur. Als gevolg van werkhervatting voor 40 uur per 1 juni 2015 bij [B.V. 4] komt recht 1 niet tot uitbetaling en is recht 2 met 29 uur gekort. Als gevolg van het bereiken van de maximale uitkeringsduur, is vervolgens recht 2 per 21 maart 2016 geëindigd. Uit rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 5 april 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB2945) volgt dat het eindigen van een recht niet tot gevolg mag hebben dat het aantal uren dat wegens werkhervatting op dat recht in mindering is gebracht, mag worden overgeheveld naar een ander lopend WW-recht. Vanaf het eindigen van recht 2 had appellant dus nog twee WWrechten, recht 3 en 4 die tot uitbetaling zijn gekomen. Nadat recht 3 per 14 oktober 2016 is geëindigd en het vierde recht per 7 maart 2018, resteerde er dus uitsluitend nog een recht van 11 uur van recht 1. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat bestreden besluit 2 in zoverre niet juist is, dat appellant vanaf 7 maart 2018 nog slechts een WW-recht had van 11 uur per week, welk recht niet tot uitbetaling kwam omdat appellant nog steeds 40 uur per week werkzaam was. Dit betekent dat het Uwv terecht vanaf 7 maart 2018 geen uitkering meer heeft betaald aan appellant. Voor het aannemen van ‘vrij te laten uren’ in verband met zijn werkzaamheden bij [B.V. 4] bestaat geen aanleiding, nu hij op het moment van aanvang van het dienstverband al een WW-uitkering genoot.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat pas na de verduidelijking van het Uwv naar aanleiding van vragen van de Raad een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Het vorenstaande betekent dat hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Wel dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 januari 2020 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) V.M. Candelaria