ECLI:NL:CRVB:2021:2914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
21/336 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling en rechtsmiddelen bij bestuursbesluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beëindiging van een tijdelijke aanstelling van appellant bij de Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden. Appellant was tijdelijk aangesteld voor de periode van 1 augustus 2017 tot 31 juli 2019, met de voorwaarde dat hij voor 1 april 2019 zijn onderwijsbevoegdheid zou behalen. De stichting heeft op 1 april 2019 besloten de aanstelling niet voort te zetten, omdat appellant niet aan deze voorwaarde voldeed. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de stichting voldoende heeft toegelicht waarom de aanstelling niet werd voortgezet. Appellant had op het moment van het besluit geen onderwijsbevoegdheid en er was geen zicht op het behalen van deze bevoegdheid voor de einddatum van de aanstelling. De Raad heeft ook geoordeeld dat het e-mailbericht van 9 september 2019, waarin de stichting aangaf geen grond te zien voor een aanstelling voor onbepaalde tijd, als een besluit moet worden aangemerkt. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat betekent dat de gevolgen van deze keuze voor zijn rekening komen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

21.336 AW, 21/337 AW

Datum uitspraak: 19 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2020, 19/4506 en 20/5311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden te Barendrecht (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M.W. Tjapkes hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting heeft mr. A. Klaassen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klaassen, bijgestaan door M. Scheffers en L. van de Weijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 juli 2019 is appellant op basis van een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd bij de stichting als [functie] aan [ex-werkgever] te [vestigingsplaats] werkzaam geweest. Grond voor de bepaalde tijd was dat appellant nog niet beschikte over een onderwijsbevoegdheid.
1.3.
In een studieovereenkomst van 25 juni 2018 zijn [ex-werkgever] en appellant onder meer het volgende overeengekomen:
“Bij het behalen van je bevoegdheid voor 1 april 2019, en een positieve beoordeling, wordt je tijdelijke aanstelling omgezet in een vaste aanstelling. In het geval je je bevoegdheid niet haalt voor 1 april 2019 eindigt de arbeidsovereenkomst met [ex-werkgever] , en daarmee ook met OZHW (lees: de stichting), per 31 juli 2019.”
1.4.
Bij besluit van 1 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit), heeft de stichting aan appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling van rechtswege eindigt per 1 augustus 2019. Daaraan heeft de stichting ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de afgesproken termijn zijn onderwijsbevoegdheid heeft behaald.
1.5.
Bij e-mailbericht van 31 juli 2019 heeft appellant [ex-werkgever] en daarmee de stichting geïnformeerd dat hij op 31 juli 2019 zijn wettelijke onderwijsbevoegdheid heeft behaald. Onder verwijzing naar artikel 9.a.4., zevende lid (lees: artikel 9.b.4., zesde lid), van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2018-2019 (CAO VO), heeft appellant meegedeeld dat hij onmiddellijk daarna als leraar voor onbepaalde tijd bij de stichting is aangesteld.
1.6.
De stichting heeft hierop bij e-mailbericht van 9 september afwijzend gereageerd.
1.7.
Op 16 december 2019 heeft appellant de stichting verzocht om een besluit te nemen op zijn verzoek van 31 juli 2019. Hierop heeft de stichting geen reactie gegeven.
1.8.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek om hem een aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit nietontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3388) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling of, zoals het in de CAO VO is verwoord, in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:133) geldt daarbij wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat hij de stichting weken vóór de afstudeerdatum van 31 juli 2019 schriftelijk heeft geïnformeerd dat hij zijn [bevoegdheid] voor de start van het schooljaar 2019 zou behalen. Dit betoog slaagt niet. Voor het standpunt van appellant zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden. Integendeel, uit een e-mailbericht van 24 juli 2019 van het directiesecretariaat volgt dat appellant op 18 juli 2019 heeft verteld dat hij nog een praktijkopdracht moest uitvoeren en vijftien studiepunten miste en dat hij op dat moment overwoog met de opleiding te stoppen. Van een situatie die nieuw licht zou werpen op de situatie ten tijde van het besluit van 1 april 2019 is geen sprake.
4.3.
Appellant heeft daarnaast betoogd dat er geen zorgvuldige belangenafweging aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Dit betoog slaagt niet. De Raad overweegt hiertoe het volgende.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de stichting voldoende heeft toegelicht wat haar belang bij de datum 1 april 2019 is en waarom zij op dat moment heeft besloten om de aanstelling van appellant per 1 augustus 2019 niet voort te zetten. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de stichting onbetwist heeft verklaard dat zij jaarlijks op 1 mei het formatieplan voor het volgend schooljaar moet hebben vastgesteld, waarbij wordt gekeken of er nog formatieruimte is om [functie] zonder wettelijke [bevoegdheid] een tijdelijke aanstelling aan te bieden. De stichting zou dan nog voldoende tijd hebben om voor het schooljaar 2019 een vervangende (bevoegde) [functie] te werven. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, had appellant op 1 april 2019 zijn onderwijsbevoegdheid niet behaald en was er op dat moment geen zicht op een datum dat appellant deze bevoegdheid zou behalen voor 31 juli 2019.
4.5.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de zogeheten toeslagenaffaire betoogd, dat de rechtbank niet zonder nader onderzoek ter zitting had mogen concluderen dat de gang van zaken bij het afhandelen van het bezwaar door een externe bezwaaradviescommissie en het afhandelen van het bezwaar door de stichting zelf, op hetzelfde neerkomt. Dit betoog slaagt niet. In de toeslagenaffaire kan geen grond voor een dergelijke onderzoekplicht worden gevonden. Bovendien betreft de toeslagenaffaire gevallen die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan de situatie van appellant in deze zaak.
4.6.
Het gebruik van de woorden “commissie” en “advies” in het bestreden besluit is weliswaar een ongelukkige keuze maar dit is onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit artikel 2, eerste lid, en artikel 10 van de ‘Regeling behandeling bezwaarschriften Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden voor PO en VO’ volgt dat de stichting per bezwaarprocedure kan kiezen om een bezwaaradviescommissie in te stellen of om zelf het bezwaar te behandelen. Bij het bezwaar van appellant heeft de stichting voor de laatste optie gekozen.
Beroep niet tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4.7.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank met de overweging dat het e-mailbericht van
9 september 2019 een met een besluit gelijkgestelde andere handeling betreft buiten de omvang van het geding is getreden. De Raad volgt appellant niet in dit betoog.
4.8.
Uit artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de omvang van het geschil wordt bepaald door de omvang van het ingestelde beroep. Appellant heeft op 13 oktober 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek, althans mededeling van 31 juli 2019 om hem op grond van artikel 9.b.4, zesde lid, van de CAO VO een aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen. In het kader van dit beroep moet de rechtbank beoordelen of de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep van toepassing zijn. Daarvoor moet eerst worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
4.10.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met het emailbericht van 9 september 2019 op het verzoek van 31 juli 2019 is beslist. Dit betoog slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.11.
In het e-mailbericht van 9 september 2019 heeft de stichting, onder meer, vermeld dat zij geen grond ziet appellant de door hem gewenste aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen. Met de rechtbank en anders dan appellant oordeelt de Raad dat de stichting hiermee een beslissing heeft genomen op het verzoek van 31 juli 2019. De rechtbank heeft het e-mailbericht gezien als een andere handeling. De Raad is van oordeel dat het e-mailbericht van 9 september 2019 dient te worden aangemerkt als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.12.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat hij geen bezwaar tegen het e-mailbericht van 9 september 2019 heeft ingediend omdat er volgens hem geen sprake was van een besluit. De gemachtigde heeft er aldus bewust voor gekozen geen bezwaar te maken. De gevolgen van deze keuze komen voor rekening en risico van appellant. Dat onder het e-mailbericht van 9 september 2019 geen rechtsmiddelenclausule is vermeld, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule is alleen van belang bij de beoordeling van de vraag of een termijnoverschrijding bij het instellen van bezwaar verschoonbaar is of niet (zie de uitspraak van de Raad van 18 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2389). De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
4.12.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.12 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur