ECLI:NL:CRVB:2018:3388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
17-4043 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling van een onbevoegde docent en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de tijdelijke aanstelling van appellant, die als onbevoegde docent werkzaam was bij de Stichting Cambium College voor openbaar voortgezet onderwijs. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De Raad oordeelt dat de aanstelling van appellant niet kan worden aangemerkt als een aanstelling voor onbepaalde tijd. Appellant had een tijdelijke aanstelling die telkens werd verlengd, maar er was geen concreet perspectief dat hij op korte termijn de benodigde onderwijsbevoegdheid zou behalen. De stichting had appellant herhaaldelijk gewezen op de noodzaak om zijn bevoegdheid te behalen en had hem in 2016 geïnformeerd dat zijn aanstelling per 1 augustus 2016 zou eindigen als hij zijn bevoegdheid niet zou behalen. De Raad concludeert dat de stichting het belang bij het niet langer aanstellen van een onbevoegde docent mocht laten prevaleren boven het belang van appellant bij voortzetting van zijn aanstelling. De beëindiging van de aanstelling is derhalve rechtmatig en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17/4043 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 april 2017, 16/5391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Cambium College voor openbaar voortgezet onderwijs te [vestigingsplaats] (stichting)
Datum uitspraak: 25 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting heeft mr. J.E. Auw Yang-van der Veer een verweerschrift ingediend en op verzoek enige nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017. Voor appellant is verschenen mr. Cliteur. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Auw Yang-van der Veer. Tijdens de zitting is de behandeling van het geding geschorst.
Op verzoek van de Raad heeft de stichting alle akten van benoeming van appellant en de in die jaren geldende collectieve arbeidsovereenkomsten voortgezet onderwijs (CAO’s VO) ingezonden. Daarbij heeft mr. Auw Yang-van der Veer, namens de stichting een aanvullend verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Cliteur een schriftelijke reactie ingezonden.
Na toestemming van partijen om een nadere zitting achterwege te laten, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Over de periode 27 januari 2003 tot en met 31 juli 2004 had appellant een tijdelijke aanstelling als leraar aan de Scholengroep [naam scholengroep] zonder vermelding van een reden voor de tijdelijkheid. Vanaf 1 augustus 2004 heeft de stichting appellant telkens voor een jaar aan deze school aangesteld als leraar in tijdelijke dienst vanwege het ontbreken van een wettelijke onderwijsbevoegdheid. Laatstelijk betrof dit het schooljaar 2015-2016 met een werktijdfactor van 0,8666. Appellant is er voor het schooljaar 2015-2016 op gewezen dat hij in dit schooljaar de wettelijke onderwijsbevoegdheid moest behalen om na dit schooljaar een voorzetting van het dienstverband als leraar te krijgen. Zonder onderwijsbevoegdheid zou het dienstverband per 1 augustus 2016 eindigen.
1.2.
Bij besluit van 18 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit met dagtekening
3 juni 2016, bekendgemaakt bij brief van 29 juli 2016, (bestreden besluit) heeft de stichting besloten dat de tijdelijke aanstelling van appellant van rechtswege wordt beëindigd per
1 augustus 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter zitting heeft appellant zijn beroepsgrond dat het besluit van 18 april 2016 onbevoegd is genomen, laten vallen.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling of, zoals het in de CAO VO is verwoord, in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:133) geldt daarbij wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht.
3.3.
Appellant meent primair dat er bij hem al vóór 1 augustus 2016 een aanstelling voor onbepaalde tijd aan de Scholengroep [naam scholengroep] is ontstaan. Subsidiair heeft appellant het standpunt ingenomen dat zijn aanstelling vanaf 1 augustus 2016 met een jaar verlengd moest worden.
Aanstelling voor onbepaalde tijd
3.4.
De CAO’s VO vanaf 2003 kennen geen (algemene) bepaling op grond waarvan een aanstelling voor bepaalde tijd van rechtswege wordt omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd door het verloop van een bepaalde tijd of door de opeenvolging van een bepaald aantal aanstellingen voor bepaalde tijd.
3.4.1. Dat de CAO’s VO tot 1 augustus 2011 in het geval van een onbevoegde leraar het aantal opeenvolgende aanstellingen voor bepaalde tijd of de tijdsduur hiervan niet aan een maximum respectievelijk maximale tijdsduur bonden, heeft daarom niet tot gevolg dat appellant in weerwil van zijn aanstellingen voor bepaalde tijd op enig moment een aanstelling voor onbepaalde tijd heeft gekregen. Naast de omstandigheid dat in die CAO’s VO geen zogenoemde conversiebepaling was opgenomen, was er toentertijd en is er thans geen (wettelijk) voorschrift dat een zodanige rechtspositionele regeling voor ambtenaren verbiedt. Waar appellant met betrekking tot de datum van 1 augustus 2007 gevolgen wil verbinden aan de overschrijding van een tijdvak van 48 maanden waarover hij dan aanstellingen voor bepaalde tijd heeft gehad, kan hij daarin dus ook niet gevolgd worden.
3.4.2.
Met betrekking tot de situatie vanaf 1 augustus 2011 heeft appellant aangevoerd dat de stichting hem langer in tijdelijke dienst heeft gehouden dan volgens de sindsdien geldende CAO’s VO mogelijk was. Appellant miskent dat de CAO’s VO vanaf 2011 weliswaar voorschrijven dat een leraar zonder enige bevoegdheid voor ten hoogste in totaal vier jaar benoemd wordt, maar uit artikel 1.3 van die cao blijkt ook dat onder meer dat gedeelte van de cao een minimumkarakter heeft en dat een afwijking ten voordele van de medewerker toegestaan is. De beslissing van de stichting om appellant uit coulance na het verstrijken van de vier jaren nog een vijfde jaar aan te stellen om hem de gelegenheid te bieden om zijn bevoegdheid te behalen levert dus geen strijd op met de CAO VO. Ook als dit laatste anders zou zijn dan zou de enkele overschrijding van dat tijdvak of die termijn dit niet tot gevolg hebben dat de aanstelling van appellant werd omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
3.5.
Anders dan appellant meent heeft de stichting hem niet behandeld als een docent met een aanstelling voor onbepaalde tijd. De stichting is de onbevoegdheid van appellant vanaf 2010 bij hem als probleem aan de orde gaan stellen en heeft vanaf april 2013 de noodzaak om de wettelijke bevoegdheid te behalen jaarlijks schriftelijk aan hem kenbaar gemaakt. In april 2014 heeft de stichting ook op schrift gesteld dat er na het schooljaar 2014-2015 geen intentie tot verdere samenwerking zou zijn als appellant zijn bevoegdheid niet gehaald zou hebben. In april 2015 heeft de stichting appellant dezelfde boodschap gegeven over de periode na het schooljaar 2015-2016.
3.6.
In verband met het door appellant ingeroepen vertrouwensbeginsel stelt de Raad voorop, dat naar vaste rechtspraak (uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3685) voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist is dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Nu appellant zodanige uitlatingen van de stichting niet heeft aangewezen en de gedingstukken deze evenmin bevatten, slaagt deze beroepsgrond niet.
3.7.
De conclusie uit het voorgaande is dat de aanstelling van appellant niet kan worden aangemerkt als een aanstelling voor onbepaalde tijd.
De beëindiging van de aanstelling voor bepaalde tijd
3.8.1.
De Raad ziet geen grond om te oordelen, dat de stichting het belang bij het niet langer aanstellen van een onbevoegde docent vanaf 1 augustus 2016 niet mocht laten prevaleren boven het belang van appellant bij voortzetting van zijn aanstelling. Gewezen wordt op de herhaalde brieven aan en de gesprekken met appellant over de noodzakelijke afronding van de voor het behalen van de onderwijsbevoegdheid benodigde studie en de psychisch - medische problematiek van appellant vanaf 2013. De omstandigheid dat appellant in de loop van het laatste schooljaar weer met ziekte te kampen kreeg en in de tweede helft van 2016 opgenomen is geweest doet daar niet aan af. Dit gold temeer omdat er geen concreet perspectief was dat appellant op korte termijn de benodigde onderwijsbevoegdheid wel zou behalen.
3.8.2.
In de schriftelijke reacties van appellant na de zitting heeft hij gewezen op de mogelijkheid van dispensatie op grond van artikel 33, zestiende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs. Voor zover deze bepaling ook betrekking kan hebben op de situatie als ten aanzien van appellant aan de orde, wijst de Raad erop dat appellant de mogelijkheid om als onbevoegde docent met dispensatie bij het [naam college] aangesteld te blijven nimmer tijdens zijn dienstverband ter sprake heeft gebracht. De stichting heeft onweersproken gesteld dat appellant geen dispensatie heeft aangevraagd bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dat er dispensatie mogelijkheden waren, zoals gesteld door appellant, kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
3.8.3. De bij het bestreden besluit gehandhaafde beëindiging van de aanstelling voor bepaalde tijd kan in rechte standhouden.
3.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk
ew