ECLI:NL:CRVB:2021:2904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
19/4988 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeterugvordering van bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de medeterugvordering van bijstand aan X, die vanaf 15 november 2011 bijstand ontving. Het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa heeft de bijstand van X ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat X niet had gemeld dat zij in een gezamenlijke huishouding leefde met appellant. De Raad heeft vastgesteld dat in de periodes 1b, 1c en 2b niet is voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning, waardoor er geen gezamenlijke huishouding was. In de periodes 1a en 2a was er echter wel sprake van een gezamenlijke huishouding, en X heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door dit niet te melden. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het bedrag van de medeterugvordering vastgesteld op € 43.466,43. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.060,- bedragen.

Uitspraak

19.4988 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 oktober 2019, 19/695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa gemeenten (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 23 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Jakobs, advocaat, hoger beroep ingesteld en schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en ook schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jakobs. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott en B. Kleine.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
X ontving vanaf 15 november 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens – nu de basisregistratie personen – vanaf 27 oktober 2009 ingeschreven op adres Y te [plaatsnaam] . In de periode van 11 januari 2008 tot 27 oktober 2009 heeft zij ingeschreven gestaan op adres Z te [woonplaats] . Op dit adres stond appellant ingeschreven vanaf 17 september 1993.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen in 2016 en 2017, onder meer inhoudende dat X samenwoont met een man, waarbij ook de naam van appellant is genoemd, hebben sociaal rechercheurs in dienst van het Werkplein Drentsche Aa een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan X verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, X en appellant op 6, 7 en 8 februari 2018 verhoord en de ex-vriendin van appellant en buurtbewoners van adressen Y en Z als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 23 mei 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 21 augustus 2018 de bijstand van X in te trekken over de periode van 15 november 2011 tot en met 31 januari 2018 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van X terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 84.981.98,-. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat X de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in die periode inkomsten uit arbeid had en in de periodes van 15 november 2011 tot en met 26 september 2014 (periode 1) en van 1 februari 2016 tot en met 27 augustus 2017 (periode 2) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 21 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2019 (bestreden besluit), de over periode 1 en 2 van X teruggevorderde kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.893,75 mede van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt onder meer, samengevat, ten grondslag dat uit de verklaringen die appellant en X tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, blijkt dat appellant en X in de periodes 1 en 2 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd in de woning van X op adres Y.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Medeterugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor medeterugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Het besluit is gebaseerd op artikel 59, tweede lid, van de PW. Dat bepaalt, voor zover hier van belang, dat als de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in een periode van bijstand met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3 van de PW.
4.3.
Voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW gelden dus de volgende twee voorwaarden. Er moet sprake zijn van een gezamenlijke huishouding en de belanghebbende (in dit geval X) heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting nagelaten het college tijdig te informeren over de gezamenlijke huishouding.
4.4.
Volgens artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Hoofdverblijf
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat X en appellant op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant in de periodes van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 (periode 1a) en van 1 januari 2017 tot en met 27 augustus 2017 (periode 2a) zijn hoofdverblijf in de woning van X op adres Y had.
4.6.1.
In geschil is of appellant van 15 november 2011 tot 1 januari 2012 (periode 1b), van 1 januari tot en met 26 september 2014 (periode 1c) en van 1 februari tot en met 31 december 2016 (periode 2b) zijn hoofdverblijf had in de woning van X. Appellant heeft aangevoerd dat de verklaringen die hij en X tegenover de sociale recherche hebben afgelegd geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hij in de periodes 1b, 1c en 2b zijn hoofdverblijf had in de woning van X. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.6.2.
In de verklaringen van appellant en X zijn aanknopingspunten te vinden dat appellant ook in periodes 1b, 1c en 2b zijn hoofdverblijf had in de woning van X. Maar die aanwijzingen zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant in die periodes daar zijn hoofdverblijf had, alleen al omdat de verklaringen van appellant en X tegenstrijdig zijn wanneer het gaat om het begin en het einde van de periodes dat appellant in de woning van X verbleef. De sociaal rechercheurs hebben appellanten niet gewezen op – en bevraagd over – deze tegenstrijdigheden. Het dagelijks bestuur heeft in de besluitvorming en ook ter zitting niet duidelijk kunnen maken waarom aan sommige verklaringen meer gewicht is toegekend dan aan andere verklaringen. De verklaringen zijn verder niet op alle punten voldoende concreet over het verblijf van appellant in de woning van X. Zoals het dagelijks bestuur ter zitting heeft erkend, hebben de sociaal rechercheurs die de verhoren hebben afgenomen op die punten niet doorgevraagd. Dit beeld komt ook terug bij de het horen van de getuigen. Het gevolg hiervan is dat onduidelijk is waar appellant gedurende de periodes 1b, 1c en 2b zijn hoofdverblijf had. De conclusie moet dan ook zijn dat het dagelijks bestuur met de verklaringen die appellant en X tegenover de sociaal rechercheur hebben afgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ook in die periodes zijn hoofdverblijf had in de woning van X.
4.7.
Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat in de periodes 1b, 1c en 2b niet is voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning. Daarom is in die periodes geen sprake geweest van een gezamenlijke huishouding. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid en niet voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Wederzijdse zorg
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat alleen voor de periodes 1a en 2a hoeft te worden beoordeeld of daarin ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat tussen appellant en X geen sprake was van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaringen van appellant en X bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant en X in de periodes 1a en 2a voorzagen in zorg voor elkaar. Uit die verklaringen blijkt namelijk onder meer het volgende. X haalde bier voor appellant, deed de was voor appellant en mocht gebruikmaken van de pinpas en de auto van appellant. Appellant mocht gebruikmaken van de woning van appellant zonder dat hij daarvoor hoefde te betalen, heeft een aantal zaken – zoals de tv, meubels en de koelkast – in de woning van X betaald en hielp mee met de opvoeding van de kinderen.
4.10.
Uit 4.6 en 4.9 volgt dat appellant en X in de periodes 1a en 2a een gezamenlijke huishouding voerden.
Omvang medeterugvordering
4.11.
Vaststaat dat X, door niet bij het dagelijks bestuur te melden dat zij in periodes 1a en 2a een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Door deze schending van de inlichtingenverplichting is ten onrechte geen gezinsbijstand verleend. Dit betekent dat aan de twee onder 4.3 opgenomen voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW is voldaan. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd de kosten van de over die periodes aan X ten onrechte verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet alle kosten van bijstand mede van hem mag terugvorderen. Het dagelijks bestuur had eerst moeten bezien welk deel van de terugvordering van de bijstand het gevolg is van de door X verzwegen inkomsten. Daarna had het dagelijks bestuur kunnen vaststellen welk bedrag als aanvullende bijstand aan X had moeten worden verstrekt. Alleen die aanvullende bijstand zou dan voor medeterugvordering van appellant in aanmerking komen. Door deze weg niet te bewandelen, heeft het dagelijks bestuur de voor appellant meest bezwarende weg gekozen, wat onredelijk is.
4.13.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant en X voerden een gezamenlijke huishouding in de periodes 1a en 2a. Dit betekent dat bij de beoordeling van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden met zowel het inkomen van X als dat van appellant. Indien één van de tot de gezamenlijke huishouding behorende personen over middelen beschikt die de toepasselijke bijstandsnorm of vermogensgrens overschrijden, staat dit aan bijstandverlening in de weg. De gezamenlijke middelen van appellant en X stonden aan bijstandverlening in de weg. Het rekening houden met de aanwezige middelen vindt op overeenkomstige wijze plaats, indien met betrekking tot de gemaakte kosten van bijstand terugvordering aan de orde is. Dit betekent dat de terugvordering niet alleen is gericht op de persoon aan wie de bijstand is verleend, maar zich ook uitstrekt tot de personen die in de bijstand bedoeld in de artikelen 3, 4 en 11, vierde lid, van de PW zijn inbegrepen. Daarbij is dus niet van belang wiens middelen ertoe hebben geleid dat geen of minder aanspraak op bijstand bestaat. Appellant en X zijn jegens het college hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering, zonder dat dit overigens iets zegt over de onderlinge draagkracht van appellant en X.
Conclusie
4.14.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het de hoogte van de medeterugvordering betreft. Nu in het bestreden besluit de terug te vorderen bedragen per jaar zijn uitgesplitst en deze bedragen niet in geschil zijn, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 21 augustus 2018 herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en het bedrag van de medeterugvordering over de periodes 1a en 2a vaststellen op € 43.466,43.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 januari 2019 voor zover het de hoogte van de medeterugvordering betreft;
  • herroept het besluit van 21 augustus 2018 in zoverre;
  • stelt het bedrag van de medeterugvordering over de periodes van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 en van 1 januari 2017 tot en met 27 augustus 2017 vast op € 43.466,43 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 21 januari 2019;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Al-Qaq