ECLI:NL:CRVB:2021:2864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
19/3138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om herziening WIA-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, dat appellant geen WIA-uitkering toekent. Appellant, die sinds 2010 met vermoeidheids- en psychische klachten kampt, heeft in 2012 een uitkering aangevraagd, maar deze werd geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gegevens of gronden aangevoerd, maar herhaalt hij zijn eerdere argumenten, waaronder een verwijzing naar een advies van de Gezondheidsraad en informatie van zijn cardiologe. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De deskundige psychiater Mutsaers heeft overtuigend aangetoond dat de psychische factoren bij appellant centraal staan. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

19/3138 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 juni 2019, 18/2462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
29 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Haan, kantoorgenoot van mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker. Hij is in 2010 uitgevallen met vermoeidheidsklachten en psychische klachten. Bij besluit van 20 september 2012, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 december 2012, heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 november 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 december 2012 ongegrond verklaard, welke uitspraak door deze Raad is bevestigd in de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287.
1.2.
Appellant heeft zich op 15 september 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2018 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft het Uwv verzocht om het besluit van 20 september 2012 te herzien. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun rapporten op voldoende inzichtelijke en navolgbare wijze verslag hebben gedaan van de onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zijn beroep niet heeft onderbouwd met nadere medische gegevens die op zijn individuele geval betrekking hebben. Het advies van de Gezondheidsraad waarop appellant zich beroept, is van algemene aard en kan niet leiden tot het door hem gewenste resultaat, evenmin als de door hem overgelegde brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 11 december 2018. De rechtbank heeft over de stelling van appellant, dat volgens het advies van de Gezondheidsraad bij mensen die met CVS kampen niet te snel moet worden teruggevallen op de psychische component, overwogen dat appellant niet met concrete gegevens heeft onderbouwd dat in zijn geval te snel op deze component teruggevallen zou zijn. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de overwegingen van de Raad in de in 1.1 genoemde uitspraak van 6 december 2017, waarin doorslaggevende betekenis is toegekend aan het rapport van de deskundige psychiater W.H.J. Mutsaers, die heeft geconcludeerd dat psychische factoren bij appellant centraal staan. In deze uitspraak is overwogen dat volgens de deskundige-internist L. Abraham-Inpijn de diagnose CVS/ME is gesteld op basis van waarschijnlijkheid, dat volgens deze internist bij het verloop van de klachten van appellant mogelijk factoren een rol spelen die niet tot haar deskundigheid behoren en dat zij nader onderzoek door een psycholoog of psychiater nodig heeft geacht. Mutsaers heeft dat onderzoek verricht en heeft naar het oordeel van de Raad overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellant voortkomen uit een angststoornis bij een persoonlijkheid met vermijdende kenmerken. De Raad heeft voorts geoordeeld dat Mutsaers ook de daaruit voortvloeiende beperkingen overtuigend heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan deze overwegingen van de Raad niet voorbij kan worden gegaan met de enkele verwijzing naar de algemene stukken waarop appellant zich nu heeft beroepen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het advies van de Gezondheidsraad van 18 maart 2018 gewijzigde medische inzichten over de aandoening ME/CVS zijn geformuleerd op basis waarvan tot betere diagnostiek/behandeling van ME/CVS kan worden gekomen. Dit advies had het Uwv aanleiding moeten geven om anders te oordelen dan in 2012 is gedaan. Appellant is van mening dat uitgegaan moet worden van de aandoening ME/CVS en niet van de door deskundige Mutsaers gestelde psychische problematiek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant ook verwezen naar de informatie van cardiologe C.M.C. van Kampen van 27 maart 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen nog in geschil de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 september 2012 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
15 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3191. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Hij heeft geen nieuwe gegevens ingebracht en geen nieuwe gronden aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verwijzing van appellant naar het advies van de Gezondheidsraad geen aanleiding geeft om anders te oordelen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018, ECLI: NL:CRVB, 2018:1734) is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS onvoldoende om meer beperkingen aan te nemen dan door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn aangenomen, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de individuele situatie van betrokkene. Dit geldt ook voor de door appellant overgelegde informatie van de cardiologe. Appellant heeft niet met concrete gegevens onderbouwd dat bij de medische beoordeling te snel is teruggevallen op de psychische component. In dit verband heeft de rechtbank terecht gewezen op het rapport van de deskundige psychiater Mutsaers, die overtuigend heeft gemotiveerd dat bij appellant psychische factoren centraal staan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
De overweging in 4.2 leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias