ECLI:NL:CRVB:2021:2863
Centrale Raad van Beroep
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing uitkering op grond van de Werkloosheidswet na detentie
Op 5 november 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Limburg. De zaak betreft een appellant die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldeed aan de referte-eis van artikel 17 van de WW, dat vereist dat de werknemer in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
De appellant had als consultant gewerkt, maar was van 23 december 2016 tot en met 28 juli 2017 in detentie. De arbeidsovereenkomst was beëindigd per 1 augustus 2017, en de appellant stelde dat de periode van detentie als onbetaald verlof moest worden beschouwd, wat zou betekenen dat deze periode niet meetelt voor de referte-eis. De rechtbank had echter geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de WW, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel. De Raad benadrukte dat de detentie niet kan worden gezien als een situatie waarin uitsluitend onbetaald verlof de oorzaak was van het niet werken.
De Raad concludeerde dat de appellant niet aan de referte-eis voldeed, omdat hij vrijwel de gehele referteperiode gedetineerd was. De gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst werden niet relevant geacht voor de referteperiode. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.