ECLI:NL:CRVB:2021:2863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/3188 WW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing uitkering op grond van de Werkloosheidswet na detentie

Op 5 november 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Limburg. De zaak betreft een appellant die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldeed aan de referte-eis van artikel 17 van de WW, dat vereist dat de werknemer in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid in ten minste 26 weken heeft gewerkt.

De appellant had als consultant gewerkt, maar was van 23 december 2016 tot en met 28 juli 2017 in detentie. De arbeidsovereenkomst was beëindigd per 1 augustus 2017, en de appellant stelde dat de periode van detentie als onbetaald verlof moest worden beschouwd, wat zou betekenen dat deze periode niet meetelt voor de referte-eis. De rechtbank had echter geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de WW, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel. De Raad benadrukte dat de detentie niet kan worden gezien als een situatie waarin uitsluitend onbetaald verlof de oorzaak was van het niet werken.

De Raad concludeerde dat de appellant niet aan de referte-eis voldeed, omdat hij vrijwel de gehele referteperiode gedetineerd was. De gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst werden niet relevant geacht voor de referteperiode. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

20.3188 WW-PV

Datum uitspraak: 5 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 augustus 2020, 19/1762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: M. Schoneveld
Griffier: S.C. Scholten
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.M.E. Embregts. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft als consultant gewerkt voor 40 uur per week. Hij is in detentie geweest van
23 december 2016 tot en met 28 juli 2017. Bij vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2017 is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever met ingang van 1 augustus 2017 beëindigd.
Bij besluit van 6 december 2018, gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 augustus 2017 afgewezen. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 17 van de WW dat in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid in 26 weken moet zijn gewerkt. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant evenals in beroep aangevoerd dat de periode van detentie moet worden gezien als een periode van onbetaald verlof, die op grond van het bepaalde in artikel 17a van de WW buiten beschouwing moet blijven voor de vaststelling van de referteperiode. Appellant heeft daartoe gewezen op de vaststellingsovereenkomst, waaruit niet alleen blijkt dat hij van 31 mei 2017 tot 1 augustus 2017 is vrijgesteld van arbeid door de werkgever, maar ook dat er nog een eindafrekening heeft plaatsgevonden met betrekking tot niet-genoten vakantiedagen en een eindejaarsbonus is uitgekeerd. Appellant heeft gesteld dat hieruit blijkt dat sprake is geweest van onbetaald verlof tijdens de detentie.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WW dat hij in de 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van de werkloosheid (1 augustus 2017) in tenminste 26 kalenderweken heeft gewerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 17a, eerste lid, van de WW op grond van vaste rechtspraak van de Raad [1] restrictief moet worden uitgelegd. Er moet sprake zijn van een situatie waarin onbetaald verlof er uitsluitend de oorzaak van is dat de werknemer niet heeft gewerkt. Appellant is vrijwel de gehele referteperiode gedetineerd geweest, zodat geen sprake is van een situatie waarin uitsluitend onbetaald verlof er de oorzaak van is geweest dat appellant niet heeft gewerkt. Appellant voldoet daarom niet aan de referte-eis. De rechtbank heeft de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst in het midden kunnen laten, aangezien deze afspraken niet tot een andere referteperiode leiden.
De stelling van appellant dat het bestreden besluit verregaande gevolgen voor hem heeft, leidt niet tot een andere uitleg van artikel 17a van de WW.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.C. Scholten (getekend) M. Schoneveld

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:849 en van 21 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2163.