ECLI:NL:CRVB:2010:BL2163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6975 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) wegens niet voldoen aan referte-eis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die van 24 mei 2004 tot en met 30 oktober 2005 werkzaam was, had zijn aanvraag voor een WW-uitkering per 29 oktober 2007 ingediend. Het Uwv wees deze aanvraag af op basis van het feit dat appellant niet voldeed aan de referte-eis, die vereist dat men in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid in 26 weken arbeid heeft verricht. Appellant had in deze periode slechts 19 weken gewerkt, waarbij zijn detentieperiode niet werd meegerekend.

De rechtbank Rotterdam had het bezwaar van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel. De Raad oordeelde dat de argumenten die appellant in hoger beroep aanvoerde, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevatten en niet voldoende onderbouwd waren. De Raad verwees naar de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet aan de referte-eis voldeed, en dat de detentieperiode niet als onbetaald verlof kon worden aangemerkt.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 januari 2010.

Uitspraak

08/6975 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2008, 08/996 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 21 januari 2010.
`
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Appellant is - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. Het geding is gevoegd behandeld met het geding, geregistreerd onder nummer 08/6803 WIA, waarin heden afzonderlijk uitspraak is gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is van 24 mei 2004 tot en met 30 oktober 2005 werkzaam geweest voor [naam besloten vennootschap]. Van 28 maart 2005 tot 16 juli 2005 heeft appellant in detentie gezeten. Van 31 oktober 2005 tot 29 oktober 2007 heeft appellant uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Appellants aanvraag om een uitkering ingevolgde de Werkloosheidwet (WW) met ingang van 29 oktober 2007 is bij besluit van 2 november 2007 afgewezen. Het Uwv heeft appellant bericht dat hij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de eis in de 36 weken direct voorafgaande aan het ontstaan van zijn werkloosheid in 26 weken arbeid als werknemer te hebben verricht. Daarbij is rekening gehouden met de hele weken waarin appellant ziek is geweest.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit gesteld dat de periode waarin appellant arbeidsongeschikt is geweest, zijnde de periode van 30 oktober 2005 tot en met 28 oktober 2007, niet meegenomen dient te worden bij de vaststelling van de referteperiode. Het Uwv heeft de referteperiode daarom vastgesteld op de 36 weken voorafgaand aan 31 oktober 2005. Gelet op het feit dat appellant in deze periode van 36 weken slechts 19 weken werkzaam is geweest, voldoet hij niet aan de 26-wekeneis. Het Uwv heeft appellant niet gevolgd in diens stelling dat de detentieperiode moet worden gezien als een periode van onbetaald verlof, die op grond van het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW buiten beschouwing moet blijven voor de vaststelling van de referteperiode.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat een restrictieve uitleg geldt bij de toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d (lees: c), van de WW. Daargelaten de vraag of in het voorliggende geval daadwerkelijk sprake was van onbetaald verlof als bedoeld in die bepaling, is de rechtbank van oordeel dat moet worden vastgesteld dat appellant gedurende zijn verblijf in detentie feitelijk niet in staat is geweest zijn arbeid te verrichten, zodat niet uitsluitend het onbetaald verlof er de oorzaak van is geweest dat appellant niet heeft gewerkt. Volgens de rechtbank moet de referteperiode worden vastgesteld op 36 weken voorafgaand aan 31 oktober 2005, derhalve op de periode van 21 februari 2005 tot en met 30 oktober 2005. De rechtbank is van oordeel dat appellant in deze periode van 36 weken 20 weken werkzaam is geweest, zodat hij niet voldoet aan de 26-wekeneis. De rechtbank heeft voorts overwogen onvoldoende grond te zien voor het oordeel dat sprake is van een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel, nu appellant zijn stelling dat hem door een medewerker van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) toezeggingen zijn gedaan niet heeft onderbouwd.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem per 29 oktober 2007 een WW-uitkering toekomt, omdat hij wel voldoet aan de wekeneis. Volgens hem moet de detentieperiode worden gezien als een periode van onbetaald verlof, zodat hij wel voldoet aan de voorwaarden voor een recht op uitkering. Volgens appellant handelt het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel door uiteindelijk alsnog tot weigeren van een WW-uitkering over te gaan, ondanks het feit dat hem uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door een medewerker van het CWI is meegedeeld dat hij recht heeft op een WW-uitkering per de datum in geding.
5. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant niet aan de referte-eis voldoet. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in beroep, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en is niet nader onderbouwd met (nieuwe) gegevens. Dit heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad volstaat er mee te verwijzen naar het oordeel van de rechtbank.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Gelet op deze uitkomst is voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
BvW
191