ECLI:NL:CRVB:2021:285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
16/6767 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-aanvraag en deskundigenrapport over psychische problematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar aanvraag voor een Wajong-uitkering had afgewezen. Appellante, geboren in 1990, heeft sinds 2006 te maken met een conversiestoornis, dissociatie en pseudo-epileptische aanvallen. Het Uwv heeft haar aanvraag op 4 september 2014 ontvangen en afgewezen op basis van de conclusie dat zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die op 20 mei 2019 een rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige concludeert dat appellante op de aanvraagdatum uitgebreide psychische problematiek had, waaronder een chronische PTSS en een conversiestoornis. De deskundige heeft ook geadviseerd om een urenbeperking van vier uur per dag in te stellen. De Raad oordeelt dat het deskundigenrapport zorgvuldig en consistent is en dat het Uwv geen overtuigende argumenten heeft aangedragen om van deze conclusies af te wijken.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij de FML van de deskundige als uitgangspunt moet worden genomen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante en tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale schadevergoeding bedraagt € 1.500,-, en de proceskosten worden begroot op € 2.403,-.

Uitspraak

16.6767 WAJONG

Datum uitspraak: 5 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 september 2016, 15/3719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts M. Wolffvan der Ven als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 20 mei 2019 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft zijn zienswijze op het rapport gegeven.
Op 16 augustus 2019 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijze. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [geboortedatum] 1990, heeft een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend, die het Uwv op 4 september 2014 heeft ontvangen. Appellante heeft gesteld dat zij sinds 2006 klachten heeft in verband met een conversiestoornis, dissociatie en pseudo-epileptische aanvallen. Bij haar aanvraag heeft zij een behandelplan van haar behandelend psycholoog gevoegd. In verband met deze aanvraag heeft appellante op 30 september 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog ten minste 75% van het minimumloon zou kunnen verdienen. Bij besluit van 2 december 2014 heeft het Uwv de Wajong-aanvraag afgewezen op de grond dat appellante meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan hun beoordeling. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen zijn uitgegaan van lichamelijke klachten zonder onderliggend medisch substraat en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 april 2016 voldoende gemotiveerd heeft dat appellante ondanks de mogelijk al op zeventienjarige leeftijd aanwezige conversiestoornis toch in staat was om te functioneren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uit haar klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Zij heeft gesteld dat de rechtbank de in beroep overgelegde brieven van 1 mei 2012 van Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) en van
7 augustus 2013 van haar huisarts niet bij haar oordeel lijkt te hebben betrokken. Het rapport van SEIN laat volgens appellante een beredeneerd afwijkend idee zien van de medische informatie van appellante. Zij heeft erop gewezen dat uit de brief van haar huisarts van
7 augustus 2013 blijkt dat zij aanvallen van gevoelloosheid heeft, die soms leiden tot een insult. In deze brief staan bovendien allergieën vermeld, die niet bij de beoordeling lijken te zijn betrokken. Appellante heeft gesteld dat zij een sterk wisselende belastbaarheid heeft, waardoor zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante brieven van 3 september 2014, 6 juni 2016, 26 januari 2017 en 17 mei 2018 van haar behandelend psycholoog overgelegd en brieven van Dimence, waarin staat dat appellante in 2018 bij Dimence een persoonlijkheidsbehandeling gaat volgen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de belastbaarheid van appellante op de aanvraagdatum 4 september 2014 en 25 december 2014, zijnde de data waarop de uitkering zou kunnen ingaan.
4.2.
Omdat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de (gevolgen die de aanvallen in verband met de) conversiestoornis (hebben) voor appellante wezenlijk lijkt te verschillen met wat de behandelend sector daarover heeft beschreven, heeft de Raad een verzekeringsarts als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft appellante onderzocht en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. De deskundige heeft in het uitgebrachte rapport geconcludeerd dat appellante op de datum in geding uitgebreide psychische problematiek had, die volgens de inzichten van de behandelaar geduid wordt als een chronische PTSS en een conversiestoornis met aanvallen of convulsies, uitingsvorm pseudo-epileptische convulsies. Van een sterk wisselende belastbaarheid op grond waarvan er geen benutbare mogelijkheden zijn, is volgens de deskundige geen sprake, omdat de aanvallen daarvoor te kort duren. De deskundige is van mening dat in de rubrieken statische en dynamische handelingen en werktijden meer beperkingen gelden dan in de FML van 30 september 2014 zijn aangenomen. Gelet op de ernstige psychopathologie is volgens de deskundige daarnaast, om zowel energetische als preventieve redenen, een urenbeperking van vier uur per dag aan de orde. De deskundige heeft na kennisname van de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op haar rapport, bij nader rapport van 16 augustus 2019 haar conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.4.
Wat van de kant van het Uwv is aangevoerd in reactie op het rapport van de deskundige geeft geen aanleiding om van het onder 4.3 genoemde uitgangspunt af te wijken. De deskundige heeft de noodzaak tot een urenbeperking uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd onderbouwd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het Uwv de FML van de deskundige als uitgangspunt moeten nemen en een op basis daarvan een nieuwe arbeidskundige beoordeling moeten verrichten. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt als volgt geoordeeld.
6.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 december 2014 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden in de rechterlijke fase. De redelijke termijn is in de procedure als geheel overschreden met ruim een jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Staat zal veroordeelt worden tot vergoeding van dit bedrag, alsmede de daarmee verband houdende proceskosten.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten in verband met verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en
€ 1.335,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.403,-. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juni 2015;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante in het kader van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 267,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.