ECLI:NL:CRVB:2021:2849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/1856 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige afwijzing ontslagverzoek met stimuleringspremie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die in dienst was van een overheidsdienst, had verzocht om ontslag met toekenning van een stimuleringspremie. Dit verzoek werd in eerste instantie afgewezen door de Staatssecretaris van Financiën. De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de staatssecretaris was niet verplicht om schadevergoeding toe te kennen. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft overwogen dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden door de onrechtmatige afwijzing van zijn ontslagverzoek. De appellant stelde dat hij door de afwijzing genoodzaakt was om zijn levensloopsaldo aan te spreken, maar de Raad oordeelde dat zijn inkomen al sinds april 2015 uit andere bronnen bestond en dat de afwijzing van het ontslagverzoek niet heeft geleid tot een daling van zijn inkomen. Bovendien werd vastgesteld dat het levenslooptegoed dat de appellant had opgenomen, niet als schade kon worden aangemerkt, omdat dit bedrag hem na zijn ontslag op 1 augustus 2016 ook zou zijn uitbetaald.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit dat schade had veroorzaakt, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door J.J.T. van den Corput, met M. Buur als griffier. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 november 2021.

Uitspraak

20.1856 AW

Datum uitspraak: 19 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2020, 19/2695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2021. Namens appellant is verschenen mr. Bots. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema en mr. G.E.C. van Brenk.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die voor 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Appellant was in dienst van de [Dienst]. Op 7 maart 2016 heeft appellant verzocht om ontslag met ingang van 1 mei 2016 onder toekenning van een stimuleringspremie. Bij besluit van 3 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2016, heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen.
1.2.
Appellant is met ingang van 1 augustus 2016 met pensioen gegaan. Aan hem is met ingang van die datum op zijn verzoek eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.3.
Bij uitspraak van 27 juli 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:3966) heeft de rechtbank Gelderland het tegen het besluit van 22 november 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen, namelijk dat appellant behoorde tot de doelgroep van paragraaf 1.7B van de Personele Uitvoeringsbepalingen [Dienst] en dat de staatssecretaris om die reden was gehouden om appellant een stimuleringspremie toe te kennen.
1.4.
Bij uitspraak van 16 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:156) heeft de Raad de uitspraak van 27 juli 2017 bevestigd. Wat betreft het door appellant op 4 augustus 2017 bij de staatssecretaris ingediende verzoek om schadevergoeding heeft de Raad overwogen dat hij op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van die schade. Ter uitvoering van de uitspraken van de rechtbank en de Raad is echter nadere besluitvorming door de staatssecretaris vereist, onder meer over de aan appellant toe te kennen stimuleringspremie. Daarbij zal de staatssecretaris ook een besluit moeten nemen over het verzoek van appellant om vergoeding van schade. De Raad kwam tot het oordeel dat om die reden het verzoek om veroordeling van de staatssecretaris tot vergoeding van schade niet voor toewijzing in aanmerking kwam. Met het oog op de beoordeling van de staatssecretaris van het verzoek om schadevergoeding stelde de Raad wel vast dat nog niet is gebleken van andere schade dan schade als gevolg van een vertraging in de uitbetaling van een geldsom. Dat verzuim heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg.
1.5.1.
Bij brief van 10 april 2019 heeft de staatssecretaris gereageerd op het schadeverzoek. Hierbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van schade, anders dan schade als gevolg van vertraging in de uitbetaling van een geldsom
.
1.5.2.
Appellant heeft op 20 mei 2019 beroep ingesteld tegen de brief van 10 april 2019.
1.6.
Op 4 juni 2019 hebben partijen een in februari 2019 overeengekomen vaststellingsovereenkomst ondertekend waarbij onder meer is afgesproken dat appellant op verzoek eervol ontslag is verleend op grond van artikel 94, eerste lid, van het ARAR met ingang van 1 augustus 2016 en dat de staatssecretaris aan appellant een stimuleringspremie toekent ter hoogte van € 49.735,20 bruto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2016. Hierbij hebben partijen elkaar over en weer finale kwijting verleend, met uitzondering van het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de brief van 10 april 2019 aangemerkt als verzoekschrift in de zin van titel 8.4 van de Awb en vervolgens het verzoek om de staatssecretaris te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft gedaan, dient niet de Minister van Financiën maar de Staatssecretaris van Financiën als procespartij te worden aangemerkt. De Raad heeft dit hersteld.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466). Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.3.
Appellant betoogt – samengevat en zakelijk weergegeven – dat hij door de onrechtmatige afwijzing van het verzoek om ontslag met toekenning van de stimuleringspremie per 1 mei 2016 schade heeft geleden omdat hij vanwege die afwijzing genoodzaakt was gedurende drie maanden, namelijk de maanden mei, juni en juli van 2016, zijn levensloopsaldo aan te spreken tot een bedrag van in totaal € 4.758,27
.Dit betoog slaagt niet. De Raad overweegt hiertoe het volgende.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden. Appellant heeft gesteld dat zijn inkomen is gedaald door het onrechtmatige besluit, waardoor zijn inkomen slechts nog bestond uit een WIA-uitkering en een bedrag aan keuzepensioen en hij zich genoodzaakt zag levenslooptegoed op te nemen. Het inkomen van appellant bestond echter al sinds april 2015 uit deze bestanddelen, zodat niet kan worden gezegd dat het onrechtmatige besluit ertoe heeft geleid dat het inkomen van appellant is gedaald. Ook indien moet worden aangenomen dat wat betreft het opnemen van levenslooptegoed sprake is van een verband als onder 4.2 bedoeld, dan is daarmee bovendien nog niet aannemelijk dat het opgenomen levenslooptegoed is aan te merken als schade. Het (restant aan) levenslooptegoed is immers aan appellant uitbetaald direct na zijn ontslag op 1 augustus 2016. Dat zou ook het geval zijn geweest bij een ontslag met ingang van 1 mei 2016. Dat appellant gedurende drie maanden een deel van zijn levenslooptegoed heeft aangewend om te voorzien in zijn levensonderhoud, waar hij dat anders zou hebben bekostigd uit zijn pensioen of stimuleringspremie, maakt niet dat per saldo sprake is van een aantasting van de vermogenspositie, en dus van schade aan de zijde van appellant. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat sprake is van andere schade.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur