ECLI:NL:CRVB:2021:2847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/1200 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van inschaling van een aspirant bij de politie in het kader van duuraanspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een aspirant bij de politie, had verzocht om herziening van zijn inschaling, die door de korpschef was afgewezen. De Raad oordeelde dat de eerdere werkervaring van de appellant, die een aaneengesloten periode van minimaal twee jaar besloeg, als werkervaring in de zin van artikel 3bis a, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) moest worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de inschaling van de appellant voor de toekomst moest worden aangepast, omdat er sprake was van een duuraanspraak. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De Raad herstelde de inschaling van de appellant en bepaalde dat hij recht had op een hoger salaris voor de periode van 22 juni 2018 tot en met 20 mei 2019. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de kosten van de appellant voor verleende rechtsbijstand, die in totaal € 4.060,- bedroegen.

Uitspraak

20.1441 AW

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2020, 19/1695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Kromhout hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend. Daarop heeft mr. Kromhout namens appellant een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kromhout. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger en drs. H.G.D.M. Kiezebrink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 maart 2018 is appellant met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het
Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) per 21 mei 2018 tijdelijk, voor de duur van één jaar, aangesteld als aspirant niveau 4 van de zogenoemde initiële politieopleiding. Voor dit eerste leerjaar is hem een bruto tegemoetkoming toegekend. Deze tegemoetkoming is vastgesteld op € 862,65 per maand op grond van artikel 3bis a van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) in verbinding met bijlage IV van het Bbp. In dit besluit is verder vermeld dat als appellant aan het einde van het eerste leerjaar een positief studieadvies ontvangt, hij in aanmerking komt voor de instroom in het tweede leerjaar en zijn aanstelling dan zal wijzigen in een aanstelling in tijdelijke dienst voor maximaal twee jaar. Nadat hij zijn opleiding heeft voltooid, komt hij in aanmerking voor een aanstelling in vaste dienst als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak. Voorgaande tenzij het bevoegd gezag anders beslist. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 22 juni 2018 heeft appellant de korpschef verzocht om de bij besluit van 20 maart 2018 vastgestelde inschaling te herzien. Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 10 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de korpschef het verzoek, voor wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek, niet zal herzien omdat geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht zijn aangevoerd. De inhoud van het verzoek gaf verder geen aanleiding om voor de periode vanaf het verzoek te beoordelen of er grond was voor een andere inschaling. Bovendien is ook geen sprake van een doorlopende aanspraak, omdat het gaat om een tijdelijke aanstelling voor de duur van één jaar, die alleen zou worden voortgezet bij een positief studieadvies en dan weer tijdelijk voor de duur van (maximaal) twee jaar. Ten overvloede heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat de inschaling van appellant juist is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, dat sprake is van een
duuraanspraak en dat daarom een inhoudelijke beoordeling van zijn (salaris)aanspraken voor de toekomst aan de orde is. Met zijn eerdere werkervaring valt hij onder de uitzonderingsbepaling van artikel 3bis a, tweede lid, van het Bbp, zodat hem een hogere inschaling conform artikel 3 van het Bbp toekomt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat het aanstellingsbesluit van 20 maart 2018 in rechte vaststaat. Het verzoek van appellant van 22 juni 2018 strekt ertoe dat de korpschef wat betreft de inschaling voor de toekomst terugkomt van dit besluit.
4.2.1.
Uit het verzoek van appellant van 22 juni 2018 valt op te maken dat hij ook heeft bedoeld herziening van het besluit van 20 maart 2018 te vragen voor de toekomst. Hij heeft daarin onderbouwd dat het aanstellingsbesluit voor wat betreft de inschaling onjuist is geweest. Voor de beoordeling van de periode vanaf dat verzoek is van belang of de bij besluit van 20 maart 2018 vastgestelde inschaling een zogenoemde duuraanspraak betreft. Als dit het geval is, vindt voor de toekomst een minder terughoudende toets plaats dan die voor het verleden. Volgens de rechtspraak over duuraanspraken (zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1) wordt namelijk niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar geacht dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.2.2.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in dit geval sprake is van een duuraanspraak. Bij besluit van 20 maart 2018 is appellant aangesteld als aspirant. Dit betrof een tijdelijk dienstverband voor de duur van één jaar. Appellant heeft zijn verzoek om herziening ingediend en deugdelijk onderbouwd vóór afloop van die tijdelijke aanstelling. Op dat moment was er voor de resterende duur van deze tijdelijke aanstelling wat betreft de inschaling sprake van een doorlopende (periodieke) aanspraak. De verwijzing van de korpschef naar de uitspraak van 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2526, waarin geen duuraanspraak is aangenomen, gaat niet op omdat daarin pas een verzoek tot herziening van de inschaling was gedaan nadat de tijdelijke aanstelling al was geëindigd en opgevolgd door een nieuwe aanstelling. Hierdoor was in dat geval geen sprake van herziening van een besluit voor de toekomst. Hieruit volgt dat de korpschef had moeten bezien of er aanleiding was om appellant vanaf de datum van het verzoek hoger in te schalen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omdat de korpschef zich hierover in het bestreden besluit, ten overvloede, inhoudelijk heeft uitgelaten, zal de Raad het verzoek om herziening voor de toekomst beoordelen.
4.3.
Vast staat dat de politieopleiding van appellant valt onder de reikwijdte van artikel 3bis a, eerste lid, van het Bbp. Op grond van artikel 3bis a, tweede lid van het Bbp krijgt een aspirant in het eerste leerjaar een tegemoetkoming voor de opleiding, te vergelijken met een studiebeurs. In plaats van zo’n tegemoetkoming krijgt een aspirant een aanloopsalaris conform artikel 3, eerste en tweede lid van het Bbp, als hij voorafgaand aan zijn aanstelling minimaal twee jaar werkervaring heeft, waarbij hij minimaal 28 uur gemiddeld per week werkte met bijbehorende inkomsten van minimaal het minimumloon. Op inschaling in dit aanloopsalaris is nog een uitzondering mogelijk op basis van artikel 3, derde lid, van het Bbp; een aspirant krijgt een salaris dat aansluit bij zijn voorafgaande inkomsten als hij direct voorafgaand aan zijn aanstelling ten minste twaalf maanden aaneengesloten inkomen uit arbeid genoot.
4.4.
De vraag ligt voor, of de eerdere werkervaring van appellant, die een aaneengesloten periode van minimaal twee jaar beslaat maar niet direct aansluit bij op de datum van zijn aanstelling bij de politie, is aan te merken als werkervaring in de zin van artikel 3bis a, tweede lid, van het Bbp.
4.4.1.
Uit de letterlijke tekst van artikel 3bis a, tweede lid, van het Bbp volgt dat een aspirant moet beschikken over werkervaring die voorafgaat aan zijn aanstelling bij de politie. Uitgaande van de tekst hoeft de werkervaring dus niet direct aan de aanstelling vooraf te gaan. Anders dan door de korpschef bepleit, komt dit ook niet onverkort tot uitdrukking in de nota van toelichting (Stb. 2013, 374). Daarin is opgenomen: “Onder de werkervaring wordt hier verstaan de werkervaring die voldoet aan de gestelde eis van minimaal 28 uur gemiddeld per week met bijbehorende inkomsten. De periode van twee jaar moet aaneengesloten zijn. Het kan daardoor ook werkervaring zijn die niet aansluit bij de werkzaamheden van de politie. Het is juist bedoeld om ook de overstap naar de politie voor iemand die eerst volledig ander werk deed aantrekkelijk te houden.” Dat het woord ‘overstap’ volgens de korpschef enkel op een direct aansluitende overstap wijst, ziet de Raad hierin niet ondubbelzinnig verwoord. Dat geldt wel voor de voorwaarde dat de werkervaringsperiode van twee jaar aaneengesloten moet zijn. Dit betekent dat op grond van de tekst en toelichting van artikel 3bis a, tweede lid, van het Bbp grondslag bestaat voor inschaling van een aspirant in een aanloopsalaris conform artikel 3 van het Bbp als sprake is van twee jaar aaneengesloten werkervaring – voor gemiddeld minimaal 28 uur per week en minimaal het minimumloon – die al dan niet direct aan de aanstelling voorafgegaan is. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat deze uitkomst in duidelijke strijd komt met de systematiek van het Bbp en/of onmiskenbaar indruist tegen de kennelijke bedoeling van de regelgever, en daarmee als ongerijmd is te beschouwen. Eerder nog vindt deze uitkomst steun in het volgende. In artikel 3, derde lid, van het Bbp is wél bepaald dat het moet gaan om inkomen uit arbeid ‘direct voorafgaand’ aan de aanstelling. In de nota van toelichting (Stb. 2008, 384) bij die bepaling is dit uitdrukkelijk bevestigd. De korpschef heeft in dit verband niet kunnen uitleggen wat bij zijn bepleite, ten nadele van de aspirant strekkende, uitleg de toegevoegde waarde zou zijn van artikel 3bis a, tweede lid, van het Bbp ten opzichte van artikel 3, derde lid van het Bbp. Twee jaar betaalde werkervaring direct voorafgaand aan de aanstelling impliceert immers in beginsel één jaar inkomsten uit arbeid direct voorafgaand aan de aanstelling. Dit alles betekent dat in dit geval is voldaan aan de vereisten van artikel 3bis a, tweede lid, van het Bbp.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak
moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij voor de toekomst de inschaling niet is aangepast. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door, met herroeping van het besluit van 31 oktober 2018 voor zover daarbij voor de toekomst de inschaling niet is aangepast, te bepalen dat appellant met toepassing van artikel 3, eerste en tweede lid, van de Bbp in verbinding met bijlage II van het Bbp wordt ingeschaald in salarisschaal 4a, behorende bij niveau 4, te weten € 1.504,- per maand voor de periode van 22 juni 2018 tot en met 21 november 2018 en € 1.566,- per maand voor de periode van 22 november 2018 tot en met 20 mei 2019.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant tot een
bedrag van € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, waarde per punt € 534,-), € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt € 748,-) en
€ 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt € 748,-), in totaal € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 mei 2019 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij voor de toekomst de inschaling niet is aangepast;
  • herroept het besluit van 31 oktober 2018, voor zover daarbij voor de toekomst de inschaling niet is aangepast;
  • stelt de inschaling van appellant over de periode van 22 juni 2018 tot en met 21 november 2018 vast op € 1.504,- per maand en van 22 november 2018 tot en met 20 mei 2019 op € 1.566,-, per maand, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 mei 2019;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 439,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.C. Boeree en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur