ECLI:NL:CRVB:2021:2792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
18/5704 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met onroerend goed en bankrekeningen in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 2001 tot en met 2017 eigenaar zijn geweest van onroerend goed en bankrekeningen in Marokko, zonder dit te melden aan het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur heeft op basis van een onderzoek van de sociale recherche besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 256.728,50 terug te vorderen. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onroerend goed bezaten in de relevante periode. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de notariële akte van de koop van een perceel grond gebreken vertoont en dat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat appellanten in de betreffende periode onroerend goed bezaten. Hierdoor kan de intrekking van de bijstand over die periode niet standhouden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, met de opdracht aan het dagelijks bestuur om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen de terugvordering.

Uitspraak

18.5704 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 september 2018, 18/1447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Ferm Werk (dagelijks bestuur )
Datum uitspraak: 9 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.F.M. Oudijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Per brief van 22 juli 2021 heeft mr. S. Wortel, advocaat, zich als gemachtigde van appellanten gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. Als tolk is verschenen [naam] . Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de landelijke politie dat appellanten vermoedelijk in bezit zijn van onroerend goed en geld en in opdracht van de officier van justitie heeft de Regionale Sociale Recherche [plaatsnaam] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 20 februari 2017. In dit proces-verbaal is opgenomen een notariële akte, welke akte is gepasseerd op 15 en 16 augustus 2001 (en ingeschreven in het kadaster op 23 augustus 2001), in welke akte is opgenomen dat appellant voor een derde deel heeft gekocht een perceel grond in [plaats 1] met daarop constructies bestemd voor de sloop. Verder is opgenomen een notariële akte van 29 juli 2012/22 augustus 2013 (ingeschreven op 23 augustus 2013), in welke akte is opgenomen dat appellant en zijn zoon een appartement in [plaats 2] hebben gekocht. Ten slotte is opgenomen een notariële akte van 25 en 27 september 2006 (ingeschreven op 13 oktober 2006), waarin is opgenomen dat appellante een appartement in [plaats 1] heeft gekocht. Verder blijkt uit het onderzoeksverslag dat appellanten beschikken over in totaal zeven bankrekeningen in Marokko.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 26 april 2017 (besluit 1) de bijstand met ingang van 15 augustus 2001 in te trekken en de kosten van de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2017 verleende algemene en bijzondere bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 256.728,50, te voldoen aan Stichting Derdengelden Cannock Chase. Aan besluit 1 is ten grondslag gelegd dat appellanten beiden (mede) eigenaar zijn (geweest) van diverse onroerende zaken in Marokko en de beschikking hebben (gehad) over diverse bankrekeningen in Marokko en daarvan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt bij het dagelijks bestuur. Als gevolg van die schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij besluit van 4 mei 2017 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het besluit van 26 april 2017 herzien, in die zin dat appellanten het bedrag aan terugvordering aan het dagelijks bestuur in plaats van aan Cannock Chase moeten terugbetalen.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter zitting bij de Raad verklaard dat hij in 2006 het appartement in [plaats 1] heeft gekocht voor appellante. Uit de notariële akte betreffende de koop van het appartement in [plaats 1] blijkt dat deze op 13 oktober 2006 is ingeschreven in het kadaster en dat de koper eigenaar is vanaf die datum. Dit betekent dat tussen partijen niet meer in geschil is dat appellanten vanaf 13 oktober 2006 de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerend goed in Marokko. Daarnaast is niet meer in geschil dat appellante sinds in ieder geval 31 december 2011 de beschikking had over een bankrekening in Marokko met daarop op 31 december 2011 een saldo van 824.858,50 dirham en een tweede bankrekening in Marokko met daarop op 31 januari 2016 een saldo van 2.695.806,09 dirham. Appellante heeft ook hiervan geen melding gemaakt bij het dagelijks bestuur. In hoger beroep is alleen nog in geschil de vraag of appellanten ook gedurende de periode van 15 augustus 2001 tot en met 12 oktober 2006 de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van het perceel grond in [plaats 1] en of als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat op basis van het onderzoek van de sociale recherche
onvoldoende vaststaat dat zij vanaf 15 augustus 2001 onroerend goed op hun naam hadden staan. Ter onderbouwing van het onderzoek is in het dossier van het dagelijks bestuur de onder 1.2 genoemde notariële akte opgenomen. Aan deze akte kan volgens appellanten niet het gewicht worden toegekend zoals de rechtbank stelt omdat de akte onvolledig is op essentiële onderdelen en bovendien informatie bevat die niet op appellanten van toepassing is. Op deze akte stemt namelijk de handtekening bij de naam van appellant niet overeen met de handtekening op zijn Marokkaanse identiteitskaart en is in de akte een onjuist adres van appellant opgenomen. Appellant was ten tijde van het opstellen van de akte niet woonachtig in [plaats 3] maar in [woonplaats] . Daarnaast is de in de akte vermelde geboorteplaats onjuist. Appellant is geboren in [geboorteplaats] en niet in [plaats 3] zoals in de akte is opgenomen. Verder staat in de akte vermeld dat appellant in 1982 in [plaats 3] is gehuwd. Dit is onjuist. Appellant is in 1980 gehuwd. Deze beroepsgronden slagen. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
In de notariële akte is opgenomen dat appellant in [plaats 3] is geboren terwijl uit Suwinet blijkt dat hij in [geboorteplaats] is geboren. Ook blijkt uit Suwinet dat appellanten op [datum] 1980 zijn gehuwd terwijl in de notariële akte is opgenomen dat appellant in 1982 is gehuwd. Ook het adres van appellant dat is opgenomen in de notariële akte klopt niet. In de notariële akte staat als woonadres een adres in [plaats 3] terwijl appellant sinds 2 mei 1991 staat ingeschreven op een adres in [woonplaats] . Hieruit volgt dat de notariële akte op meerdere onderdelen gebreken vertoont. Het in het verweerschrift opgenomen standpunt van het dagelijks bestuur dat deze onderdelen niet of minder van belang zijn voor het feitelijk bezit van het onroerend goed zoals blijkend uit de akte, wordt niet gevolgd. Het gaat hier om gegevens waarvan de juistheid van belang is met het oog op de vaststelling van de identiteit van een van degenen die is betrokken bij de transactie van het onroerend goed.
Anders dan het geval is bij het appartement in [plaats 1] (zie onder 4.1 van deze uitspraak) heeft appellant ter zitting van de Raad stellig ontkend dat hij betrokken was bij de in de notariële akte beschreven transactie. In het licht van de hiervoor genoemde onvolkomenheden in de akte acht de Raad die ontkenning niet zonder meer ongeloofwaardig.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat appellant vanaf 15 augustus 2001 mede eigenaar is geweest van onroerend goed in Marokko. Aan deze intrekkingsgrond komt daarom de grondslag te ontvallen. Nu er geen andere intrekkingsgrond voorhanden is, kan de intrekking van de bijstand over de periode van 15 augustus 2001 tot en met 12 oktober 2006 geen stand houden. Dit betekent dat er ook geen grondslag is voor de terugvordering van de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 12 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het intrekking van de bijstand over de periode van 15 augustus 2001 tot en met 12 oktober 2006 betreft en voor wat betreft de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is. Ook zal de Raad de besluiten van 26 april 2017 en 4 mei 2017 herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 15 augustus 2001 tot en met 12 oktober 2006 en de terugvordering in haar geheel betreft. De Raad beschikt niet over de nodige gegevens om zelf in de zaak te voorzien voor zover het de terugvordering betreft. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen de terugvordering, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het dagelijks bestuur te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 3.526,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de intrekking over de periode van 15 augustus 2001 tot en met 12 oktober 2006 en de terugvordering in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • herroept de primaire besluiten van 26 april 2017 en 4 mei 2017 voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 15 augustus 2001 tot en met 12 oktober 2006 en de terugvordering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het deel van het vernietigde besluit van 6 maart 2018;
  • draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de besluiten van 26 april 2017 en 4 mei 2017 inzake de terugvordering;
  • bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.526,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- voor hoger beroep en € 46,- voor beroep, in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R. de Haas