ECLI:NL:CRVB:2021:2776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/375 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 14 maart 2016 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had aanvankelijk een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv op 16 maart 2017 dat appellant meer dan 65% van zijn oude loon kon verdienen en beëindigde de uitkering per 17 april 2017. Appellant ging hiertegen in bezwaar, wat leidde tot een herbeoordeling en een nieuwe FML op 22 juni 2017, waarin zijn belastbaarheid werd vastgesteld. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar in hoger beroep stelde appellant dat de FML van 23 september 2019, die na een tussenuitspraak van de rechtbank was opgesteld, nog steeds niet zijn beperkingen correct weergaf.

De Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant juist had vastgesteld en dat er geen reden was om af te wijken van de conclusies van de onafhankelijke deskundige. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn klachten, geschikt was voor de maatgevende arbeid zoals vastgesteld in de FML van 23 september 2019. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant had beëindigd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 375 ZW

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 december 2019, 18/6668 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 14 maart 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Zijn dienstverband is op 11 april 2016 beëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 11 april 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 april 2017 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als schoonmaker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2017 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 4 augustus 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Daaraan ligt het standpunt van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2017 aanpassing behoeft, omdat bij appellant de kans aanwezig is op het krijgen van een epileptische aanval. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen de door de verzekeringsarts vastgestelde rugklachten niet worden geobjectiveerd en daarom worden de door de verzekeringsarts op basis van de rugklachten aangenomen fysieke beperkingen niet overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML van 22 juni 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens deels nieuwe functies geduid en vastgesteld dat appellant hiermee meer dan 65% van het loon kon verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij uitspraak van 20 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 juli 2017 ongegrond verklaard, welke uitspraak door deze Raad is bevestigd bij uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:761).
1.3.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 4 september 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.4.
Op 21 december 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met rug- en beenklachten, psychische klachten en klachten van epilepsie. In verband hiermee heeft hij op 8 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Het Uwv heeft appellant, in afwachting van een geplande opname voor onderzoek naar zijn epilepsieklachten, in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Bij een heronderzoek op 12 juni 2018 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant per 15 juni 2018 geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 juni 2018 geen recht meer heeft op een ZWuitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2018 ten grondslag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant onveranderd belastbaar conform de FML van 22 juni 2017 en dus geschikt voor een van de bij de EZWb geduide functies.
2.1.
De rechtbank heeft in beroep in het kader van het project ‘Arts op zitting’ reden gezien de onafhankelijke verzekeringsarts W.S. Vrijlandt (deskundige) te raadplegen voor een analyse van de medische kant van het geschil. Deze deskundige heeft op 29 juni 2019 een schriftelijke analyse gegeven die op 9 juli 2019 op een zitting bij de rechtbank is besproken. De deskundige heeft uiteengezet dat hij in de FML van 22 juni 2017 beperkingen mist die in het rapport van 12 juni 2018 onder het kopje ‘Probleemanalyse’, punt 4, zijn beschreven. De arts heeft daarin uiteengezet dat gelet op de aard van de aandoening het plausibel is rekening te houden met een beperkte belastbaarheid ten aanzien van stresserend werk en veelvuldige deadlines, productiepieken, conflicthantering, fysiek zware arbeid en dat appellant aangewezen is op een voorspelbare werksituatie zonder sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en veelvuldige storingen en onderbrekingen. De deskundige heeft geen argumenten gezien om meer beperkingen aan te nemen in verband met de gestelde bijwerkingen van medicatiegebruik en de klachten van appellant die verband houden met PTSS en een kneuzing van de linker grote teen.
2.2.
De rechtbank heeft het Uwv bij tussenuitspraak van 30 juli 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:5548) in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak. Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een nieuwe FML van 23 september 2019 opgesteld. In deze FML zijn beperkingen toegevoegd op de items 1.9.5 (aangewezen op een voorspelbare werksituatie), 1.9.6 (aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen), 2.8.1 (omgaan met conflicten) en 4.16 (frequent zware lasten hanteren tijdens het werk). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat appellant uitgaande van de gewijzigde FML van 23 september 2019 onverminderd geschikt is voor de functie snackbereider (handmatig) (SBC-code 111071) en de (reservefunctie) medewerker tuinbouw (SBC-code 111010).
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant niet geschikt is voor de geduide functies. Het Uwv heeft het ziekengeld met ingang van 15 juni 2018 op goede gronden beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de instandlating van de rechtsgevolgen. Appellant stelt dat de FML van 23 september 2019 nog steeds geen juist beeld geeft van zijn beperkingen. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de deskundige het standpunt heeft ingenomen dat appellant beperkt is voor zware fysieke arbeid en dat had volgens appellant moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in reactie op de zienswijze van de deskundige is volstaan met een beperking voor belastingitem 4.16 (frequent zware lasten hanteren tijdens het werk). Appellant heeft in dit verband gewezen op de rapportage van de primaire verzekeringsarts die appellant in het kader van de EZWb op het spreekuur heeft gezien. Deze arts heeft eveneens gerapporteerd dat appellant beperkt is voor zware fysieke arbeid maar heeft in de FML van 2 maart 2017 ruimere beperkingen gesteld in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant acht de verschillen tussen de FML van 2 maart 2017 en de FML van 23 september 2019 niet verklaarbaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de belastbaarheid van appellant juist – en in overeenstemming met de conclusies van de deskundige – heeft vastgesteld en op goede gronden appellant geschikt heeft geacht voor de maatgevende arbeid, een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd indien de door deze deskundige gebezigde motivering overtuigend voorkomt. De door de rechtbank in het kader van het project ‘Arts op zitting’ geraadpleegde deskundige heeft kennis genomen van alle dossierstukken en heeft uitgaande van de FML van 22 juni 2017 geconcludeerd dat de in het rapport van 12 juni 2018 onder punt 4 ‘Probleemanalyse’ benoemde beperkingen niet waren vermeld in deze FML en dat deze FML, wat betreft de beoordeling van de belastbaarheid van appellant per 15 juni 2018, in zoverre onvolledig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop de FML aangepast en de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een FML van 23 september 2019. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat de voor appellant in de FML van 23 september 2019 beschreven belastbaarheid onjuist is. De deskundige is voor zijn analyse uitgegaan van de FML van 22 juni 2017, waarin de eerder in de FML van 2 maart 2017 gestelde beperkingen voor buigen, staan, staan tijdens het werk en gebogen en getordeerd actief zijn, al waren komen te vervallen. De deskundige heeft geen aanleiding gezien de FML van 22 juni 2017 in zoverre niet juist te achtten. Uit de analyse van de deskundige van 29 juni 2019 volgt verder dat de deskundige ook geen reden heeft gezien voor het aannemen van beperkingen ten aanzien van voet belastende activiteiten, omdat er geen aanwijzingen zijn voor duurzaam letsel aan de grote teen van de linkervoet of een ernstige blessure van de voet. De deskundige heeft meegewogen dat de behandelend fysiotherapeut beschreven heeft dat er geen afwijkende bevindingen zijn en geen beperkingen wat betreft mobiliteit en kracht. De deskundige heeft verder meegewogen dat in de ZW-beoordeling gesproken is over een normaal looppatroon. Appellant heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van het uitgangspunt dat een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Appellant heeft geen medische stukken ingezonden waaruit blijkt van meer beperkingen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:761) ten aanzien van de EZWb geoordeeld dat ook voor die beoordeling uitgegaan moet worden van de beperkingen in de FML van 23 september 2019 en dat de in bezwaar geselecteerde EZWbfuncties, waaronder de functie van snackbereider (handmatig) (SBC-code 111071), uitgaande van de FML van 23 september 2019 in medisch opzicht passend zijn. Ook in deze zaak is geen reden te veronderstellen dat appellant, gelet op de FML van 23 september 2019, per 15 juni 2018 ongeschikt is voor de maatgevende arbeid.
4.5.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv het ziekengeld van appellant met ingang van 15 juni 2018 op goede gronden heeft beëindigd.
4.6.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias