ECLI:NL:CRVB:2020:761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
18/2316 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na beoordeling van medische en arbeidskundige geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 14 maart 2016 ziek meldde met psychische en neurologische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant op de datum in geding geen medisch objectiveerbare afwijkingen aan de voet had en dat hij zich zelfstandig buitenshuis kon begeven. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 4 augustus 2017, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten, waaronder PTSS en epileptische aanvallen. Hij voerde aan dat de geselecteerde functies niet passend waren, omdat deze solitair werk en gevaarlijke situaties met zich meebrachten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de ZW-uitkering te beëindigen, omdat de functies die aan appellant waren aangeboden, passend waren, ook rekening houdend met de FML van 23 september 2019.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad veroordeelde het Uwv echter wel in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.575,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 172,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

18.2316 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 maart 2018, 17/5216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Ouald Chaib, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld en stukken aan de Raad gestuurd.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juli 2018.
Op 26 november 2019 heeft appellant stukken aan de Raad gestuurd.
Het Uwv heeft op 4 februari 2020 hierop gereageerd.
Appellant heeft op 7 februari 2020 aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eymael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 14 maart 2016 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en neurologische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 7 juli 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en op basis van passende functies berekend dat appellant nog 90,02% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 april 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van
27 juli 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de ZW-uitkering van appellant met ingang van 4 augustus 2017 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. Hij heeft PTSS en epileptische aanvallen en is daardoor niet in staat om alleen te reizen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van behandelend artsen aan de Raad gestuurd. Appellant acht de geselecteerde functies niet passend omdat er sprake is van solitair werk en gevaarlijke situaties.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht met ingang van 4 augustus 2017 het ziekengeld van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Appellant heeft op 26 november 2019 stukken aan de Raad gestuurd die betrekking hebben op een Ziektewetbeoordeling per 15 juni 2018. Het Uwv heeft op 23 september 2019, na een tussenuitspraak van de rechtbank van 30 juli 2019, een nieuwe FML opgesteld. In deze FML zijn beperkingen toegevoegd op de items 1.9.5 (aangewezen op een voorspelbare werksituatie), 1.9.6 (aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen), 2.8.1 (omgaan met conflicten) en 4.16 (frequent zware lasten hanteren tijdens het werk). Het Uwv heeft te kennen gegeven dat de FML van 23 september 2019 ook van toepassing is op de datum die in dit geding voorligt, 4 augustus 2017, en dat dit voor de geschiktheid van de geduide functies geen consequenties heeft.
4.3.
Appellant is van mening dat ook met de FML van 23 september 2019 onvoldoende aan zijn beperkingen tegemoet wordt gekomen.
4.4.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat informatie van i-Psy, de behandelend fysiotherapeut en de behandelend neuroloog ingediend. Hij heeft gesteld dat hij vanwege voetklachten niet normaal kan lopen en dat hij ook niet kan reizen vanwege de onverwachte epileptische aanvallen. Verder is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische klachten als gevolg van PTSS. Hij gebruikt hiervoor medicatie waardoor zijn reactievermogen is verminderd. Dit is niet meegewogen bij de beoordeling of appellant in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 juli 2018 gerapporteerd dat er op de datum in geding geen medisch objectiveerbare afwijkingen aan de voet zijn vastgesteld. Evenmin is bij de onderzoeken door de verzekeringsartsen naar voren gekomen dat appellant zich niet zelfstandig buitenshuis kon begeven. Dat appellant psychische klachten had – ontstaan nadat appellant een sterfgeval mee heeft gemaakt op zijn werk – is bekend en beschreven in de rapportages van de verzekeringsartsen. De aangenomen beperkingen om te voorkomen dat appellant mentaal overbelast wordt, sluiten aan bij de geobjectiveerde psychische problematiek. Ook uit de brieven van de neuroloog komt geen ander medisch beeld naar voren dan reeds beschreven is. Er is sprake van epilepsie en pseudo‑epilepsie, met deels functionele aanvallen bij woede en stress. Ook hiermee is rekening gehouden. Er is geen aanleiding voor twijfel aan deze inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
De schatting is gebaseerd op de functies snackbereider (SBC-code 111071), inpakker (SCB-code 111190) en productiemedewerker papier (SBC-code 111174). Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 september 2019 staat voldoende vast dat deze functies, ook uitgaande van de FML van 23 september 2019, passend zijn. In de functies wordt gewerkt in een werkomgeving met collega’s. Er is dus geen sprake van solitaire functies. Uit de beschrijvingen van de functiebelasting blijkt dat in de functies geen sprake van een kenmerkende belasting op item 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico). De stelling van appellant dat er in de functies sprake is van gevaarlijke werksituaties, wordt daarom niet onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Gelet op de gewijzigde motivering van het bestreden besluit in hoger beroep bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.575,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.M. Welling