In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 14 maart 2016 ziek meldde met psychische en neurologische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant op de datum in geding geen medisch objectiveerbare afwijkingen aan de voet had en dat hij zich zelfstandig buitenshuis kon begeven. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 4 augustus 2017, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten, waaronder PTSS en epileptische aanvallen. Hij voerde aan dat de geselecteerde functies niet passend waren, omdat deze solitair werk en gevaarlijke situaties met zich meebrachten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de ZW-uitkering te beëindigen, omdat de functies die aan appellant waren aangeboden, passend waren, ook rekening houdend met de FML van 23 september 2019.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad veroordeelde het Uwv echter wel in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.575,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 172,- aan appellant moest vergoeden.