ECLI:NL:CRVB:2021:276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
17/6842 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering wegens gebrek aan medische gegevens en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig zelfstandig valutahandelaar, had een WAZ-uitkering aangevraagd na een langdurige periode van psychische klachten. De Raad oordeelde dat er onvoldoende medische gegevens beschikbaar waren om aan te tonen dat de appellant gedurende de relevante periode van oktober 1997 tot 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt was voor een aaneengesloten periode van 52 weken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende hadden aangetoond dat appellant niet aan de voorwaarden voor de WAZ-uitkering voldeed. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij gedurende de relevante periode arbeidsongeschikt was geweest. De Raad wees erop dat het tijdsverloop en het ontbreken van relevante medische informatie het moeilijk maakten om de medische situatie van de appellant vast te stellen. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de WAZ-uitkering had geweigerd en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

17.6842 WAZ

Datum uitspraak: 10 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2017, 16/9528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.C. van Kleef, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig valutahandelaar. In oktober 1997 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) is appellant op 7 oktober 1998 onderzocht op het spreekuur van verzekeringsarts W.F. Groen. In een rapport van 21 oktober 1998 is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant op grond van de huidige eigen onderzoeksbevindingen en verkregen informatie van de behandelend psycholoog geschikt kan worden geacht voor zijn eigen werk en geen periode van 52 weken achtereen op medische gronden ongeschikt is geweest. Bij brief van 22 oktober 1998 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant een uittreksel van het rapport van de verzekeringsarts toegezonden en meegedeeld dat hij een beslissing over zijn recht op een uitkering binnenkort tegemoet kan zien.
1.2.
Op 22 mei 2015 heeft appellant een nieuwe aanvraag om een WAZ-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het gestelde in de brief van 22 oktober 1998 en heeft dit verzoek bij besluit van 25 juni 2015 afgewezen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende beroep heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2016 het bezwaar van appellant tegen het besluit 25 juni 2015 alsnog gegrond verklaard en de besluiten van 25 juni 2015 en 26 november 2015 ingetrokken. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat niet meer kan worden aangetoond dat destijds, na de brief van 22 oktober 1998, een besluit op de aanvraag van appellant is genomen. Appellant is meegedeeld dat alsnog een beslissing zal worden genomen op zijn aanvraag uit 1998. De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 24 juni 2016 het beroep van appellant voor zover gericht tegen het besluit van 26 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 10 mei 2016 (lees 10 maart 2016) ongegrond verklaard.
1.3.
Na een onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2016 geweigerd appellant vanaf medio oktober 1998 een WAZ-uitkering toe te kennen omdat hij niet 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellant om het besluit van 8 juni 2016 te herzien, afgewezen.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2016 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de met ingang van 1 augustus 2004 in werking getreden Wet einde toegang verzekering WAZ volgt dat de WAZ van toepassing is en blijft op personen die tot de kring van verzekerden van de WAZ behoren voor de datum van 1 augustus 2004 en van wie voor deze datum de wachttijd van 52 weken is aangevangen. Dit betekent dat appellant voor een WAZ-uitkering in aanmerking komt als hij – ten minste – heeft voldaan aan het vereiste dat hij in de in geding zijnde periode van oktober 1997 tot 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid vervolgens onafgebroken 52 weken heeft geduurd. Ter beantwoording van die vraag heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om de medische bevindingen en de conclusie van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist te achten. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben afdoende inzichtelijk gemaakt dat er geen medische gegevens voorhanden zijn waaruit concreet blijkt dat appellant in de in geding zijnde periode arbeidsongeschikt is geweest en deze arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken onafgebroken heeft geduurd. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellant in augustus 1998 een periode zijn eigen werk weer is gaan verrichten, zij het in aangepaste vorm. De rechtbank heeft dit afgeleid uit het rapport van verzekeringsarts Groen en de brief van appellant van 3 december 2014 waarin staat vermeld dat hij in de periode van augustus 1998 tot 31 maart 1999 zijn eigen werk heeft verricht. De behandelend psycholoog dr. K.I. de Groot achtte dit werk passend voor appellant, zoals kan worden afgeleid uit haar brief van 19 oktober 1998. De stelling van appellant dat het werk werd verricht op arbeidstherapeutische basis is niet nader onderbouwd. Aan het rapport van BIG psychotherapeut/klinisch psycholoog drs. F. van Mastrigt van 18 mei 2015, waarin staat vermeld dat appellant tussen 1997 en eind 2001 volledig arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk, heeft de rechtbank niet die waarde toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover heeft overwogen. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat uit het rapport van Van Mastrigt niet blijkt dat hij specifiek onderzoek heeft verricht naar het al dan niet bestaan van arbeidsongeschiktheid van appellant in de periode van 1997 tot eind 2001. Aan de omstandigheid dat appellant in de periode van november 1997 tot en met november 2001 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen van een particuliere verzekeringsmaatschappij, kan naar het oordeel van de rechtbank niet die waarde worden toegekend die appellant hieraan toegekend wenst te zien omdat specifieke medische gegevens hierover ontbreken. Ook overigens ontbreken medische gegevens waaruit kan worden afgeleid dat appellant in de geding zijnde periode gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen volgens vaste rechtspraak voor risico van appellant komt. In dit geval heeft appellant al een aanvraag ingediend in 1998, waarop niet is beslist. Op 22 mei 2015 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend. Niet gebleken is dat hij in de tussenliggende periode navraag heeft gedaan naar de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag uit 1998. Door pas op 22 mei 2015 een nieuwe aanvraag te doen is een situatie ontstaan, mede door het ontbreken van relevante medische informatie van de behandelend sector, dat het medisch beeld door tijdsverloop moeilijker is vast te stellen. Dat het Uwv als gevolg hiervan niet is toegekomen aan de medische en arbeidskundige beoordeling die appellant voor ogen had, is een omstandigheid die niet kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
2.4.
Op grond van vorenstaande overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellant een WAZ-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant bestreden dat in de in geding zijnde periode geen sprake is geweest van 52 weken arbeidsongeschiktheid. Hij heeft ontkend dat het, zoals verzekeringsarts Groen heeft vastgesteld, in 1998 beter met hem ging. Bovendien wil dat niet zeggen dat hij geschikt was voor zijn eigen werk. Hij heeft erop gewezen dat een psychiater in 1997 heeft vastgesteld dat bij hem sprake was van PTSS. In 1998 is deze diagnose weer gesteld en is tevens vastgesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Verder heeft hij gesteld dat zijn inkomsten over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 nihil dan wel zodanig gering waren dat daaruit kan worden afgeleid dat in die periode sprake is geweest van volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep nadere informatie overgelegd, waaronder belastinggegevens over de jaren 1997 tot en met 2001 en een rapport van psychiater T. Balla van 8 juli 1999. Verder heeft appellant erop gewezen dat hem met ingang van 13 januari 2020 een IVA-uitkering is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van 26 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank, hiervoor weergegeven onder 2.1, dat ter beoordeling staat of appellant in de periode van oktober 1997 tot 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid vervolgens onafgebroken 52 weken heeft geduurd, wordt onderschreven. Het standpunt van het Uwv ter zitting dat het geding beperkt is tot de vraag of appellant aan het einde van de wachttijd in oktober 1998 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, wordt niet gevolgd. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2016, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, blijkt dat deze niet alleen een oordeel heeft gegeven over de situatie gedurende de wachttijd, maar ook over de periode tot augustus 2004 en de over die periode door appellant ingebrachte medische gegevens.
4.2.
Met de rechtbank wordt de vraag of appellant in periode van oktober 1997 tot 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken onafgebroken heeft geduurd ontkennend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Uit het rapport van verzekeringsarts Groen van 21 oktober 1998 blijkt dat hij appellant op 7 oktober 1998 op zijn spreekuur heeft onderzocht en dat hij bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over de door hem opgevraagde brief van 19 oktober 1998 van de behandelend psychologe De Groot. Op grond van zijn eigen bevindingen en op grond van de informatie van De Groot is hij in zijn rapport tot de conclusie gekomen dat appellant aan het einde van de wachttijd geschikt was voor zijn eigen werk van valutahandelaar en dat hij niet gedurende 52 weken ongeschikt is geweest voor dit werk. Deze conclusie wordt ondersteund door de brief van De Groot, waaruit blijkt dat de depressieve klachten en gevoelens van agressie bij appellant waren afgenomen en dat uit neuropsychologisch onderzoek naar voren kwam dat appellant geen cognitieve functiestoornis had. Zij benoemt de prognose van appellant als gunstig en verwacht dat hij in zijn beroep van valutahandelaar goed kan functioneren. De overige beschikbare medische gegevens, zoals die in de loop van deze procedure bekend zijn geworden, bieden onvoldoende steun voor het standpunt van appellant dat de conclusie van verzekeringsarts Groen destijds onjuist is geweest.
4.4.
Op grond van de beschikbare (medische) gegevens kan evenmin worden vastgesteld dat appellant op enig moment in de periode na de wachttijd tot 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt is geworden en hij gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat noch op grond van het rapport van Van Mastrigt noch op grond van de omstandigheid dat appellant van november 1997 tot november 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen van een particuliere verzekeringsmaatschappij kan worden vastgesteld dat hiervan sprake is geweest. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, zoals onder 2.2 weergegeven, worden onderschreven. Ook op grond van de door appellant ingebrachte informatie van de landelijke Adviescommissie PTSS Politie van 12 november 2015 kan niet worden vastgesteld dat appellant aan de voorwaarden voor toekenning van een WAZ-uitkering heeft voldaan. Deze commissie heeft vastgesteld dat bij appellant, die van 1 augustus 1974 tot 1 augustus 1986 werkzaam is geweest bij de politie, sprake is beroepsgerelateerde PTSS, maar uit deze informatie kan niet worden opgemaakt dat appellant in de in geding zijnde periode arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid 52 weken onafgebroken heeft voortgeduurd. Dit geldt ook voor de door appellant overgelegde belastinggegevens. De omstandigheid dat hij gedurende een aantal jaren geen dan wel geringe inkomsten uit arbeid heeft gehad, betekent niet zonder meer dat dit terug te voeren is op zijn medische situatie en daardoor ontstane arbeidsongeschiktheid. Over de informatie van de psychiater Balla heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 februari 2020 overtuigend uiteengezet dat op grond van deze informatie niet kan worden geconcludeerd dat appellant in de te beoordelen periode aan de gestelde voorwaarden voor een uitkering voldoet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en E. Dijt en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.A.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.A.M. Chevalier