ECLI:NL:CRVB:2021:2738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
19/3866 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag en uitkeringen van ambtenaar bij gemeente Landsmeer

Op 4 november 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de hoger beroepen van een ambtenaar tegen het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer. De zaak betreft het ontslag van de ambtenaar, die sinds 2008 werkzaam was bij de gemeente, en de toekenning van uitkeringen na ontslag. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de ambtenaar tegen het ontslag ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de weigering van een na-wettelijke uitkering gegrond verklaard. De ambtenaar had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college om haar geen na-wettelijke uitkering toe te kennen en om de hoogte van de aanvullende uitkering te betwisten.

Tijdens de zitting op 23 september 2021 is gebleken dat de ambtenaar inmiddels een nieuwe aanstelling had bij een andere gemeente, waardoor het procesbelang voor de na-wettelijke uitkering niet meer aanwezig was. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanvullende uitkering, waarbij de ambtenaar had aangevoerd dat het Individueel Keuze Budget ten onrechte niet was meegenomen in de berekening. De Raad oordeelde dat de wijziging van de regelgeving geen terugwerkende kracht had en dat de beroepsgrond van de ambtenaar niet slaagde.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de ambtenaar als het bestuursorgaan in het functioneren en de communicatie binnen de organisatie. De Raad concludeerde dat het college terecht geen plus heeft toegekend aan de ambtenaar, omdat het aandeel van het college in de ontstane situatie niet overwegend was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.T. van den Corput als voorzitter.

Uitspraak

19/3866 AW en 19/3873 AW
Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2019, 18/2627 en 18/4369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. J.W.C. van Kleef hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Boskma hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Boskma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Kleef en D. Hos.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Betrokkene was sinds 2008 werkzaam bij de gemeente Landsmeer, laatstelijk in de functie van [functie].
2.2.
Na een daarop gericht voornemen en nadat het college kennis heeft genomen van de zienswijze van betrokkene, heeft het college in het besluit van 13 februari 2018 aan betrokkene met ingang van 1 maart 2018 ontslag verleend met toepassing van artikel 8:8 van de CAR-UWO. Hierbij is betrokkene met toepassing van artikel 10d:4 van de CAR-UWO een ontslaguitkering toegekend naar analogie van de Werkloosheidswet (WW) en de aanvullende uitkering van artikel 10d:25 van de CAR-UWO. Betrokkene wordt geen na-wettelijke uitkering toegekend. Het daartegen gemaakte bezwaar is in het besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.3.
In het besluit van 28 maart 2018 heeft het college betrokkene een aanvullende uitkering toegekend. De uitkering bedraagt met toepassing van artikel 10d:26 van de CAR-UWO 10% gedurende de eerste fase en zal uiterlijk eindigen op 2 maart 2019. Per maand is het bedrag inclusief de vakantietoelage € 474,80 bruto. Voor de tweede fase komt betrokkene niet in aanmerking. Het daartegen gemaakte bezwaar is in het besluit van 15 mei 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De hoogte en duur van de aanvullende uitkering zijn gehandhaafd en betrokkene komt niet in aanmerking voor de reparatie-uitkering van hoofdstuk 10c van de CAR-UWO.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de zaak 18/4369 (ontslag) het beroep ongegrond verklaard. In de zaak 18/2627 (passende regeling) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij de weigering is gehandhaafd om betrokkene de na-wettelijke uitkering te verstrekken en voor zover daarbij is geweigerd haar de reparatie-uitkering toe te kennen, het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene zich weinig constructief heeft opgesteld en zich nauwelijks heeft weten open te stellen voor de door haar leidinggevenden bij haar functioneren geplaatste kanttekeningen. Of deze kritiek wel of niet terecht is geweest, van betrokkene had mogen worden verwacht dat zij hiermee op een professionele wijze zou zijn omgegaan. Betrokkene heeft zich steeds minder coöperatief opgesteld, wat eraan heeft bijgedragen dat de verstandhoudingen op scherp werden gezet waardoor de samenwerking tussen betrokkene en haar leidinggevenden onherstelbaar verstoord is. Onder die omstandigheden is het aandeel van het college in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot ontslag heeft geleid, niet overwegend te noemen. Daarom was er geen aanleiding om betrokkene een zogenoemde plus toe te kennen. Omdat ook aan de kant van het college tekortkomingen niet achterwege zijn gebleven, zijn de aandelen van betrokkene en het college in het ontstaan van de onherstelbare situatie ongeveer even groot. Daarom heeft betrokkene wel recht op een na-wettelijke uitkering. Met betrekking tot de aanvullende uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat het college deze op grond van het juiste voorschrift heeft vastgesteld.
4.1.
Het hoger beroep van het college is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene ook aanspraak heeft op de na-wettelijke uitkering.
4.2.
Betrokkene wil met het hoger beroep bereiken dat haar ook een zogenoemde plus wordt toegekend en dat de aanvullende uitkering juist wordt vastgesteld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Na-wettelijke uitkering
5.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat betrokkene per 27 mei 2019 een tijdelijke en per 25 oktober 2019 een vaste aanstelling bij een andere gemeente heeft. De na-wettelijke uitkering is als gevolg hiervan niet tot uitbetaling gekomen. Daarom bestaat geen voldoende procesbelang meer bij een oordeel over de na-wettelijke uitkering. Het hoger beroep van het college zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Reparatie-uitkering
5.2.
Het oordeel van de rechtbank over de reparatie-uitkering wordt niet bestreden.
Plus
5.3.1.
Betrokkene heeft in dit kader aangevoerd dat haar, bovenop de door het college verleende WW-garantie en aanvullende uitkering, ook een ontslagvergoeding in de vorm van een zogeheten plus had moeten worden toegekend. De Raad volgt betrokkene hierin niet.
5.3.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044), is voor een vergoeding, naast genoemde garantie, in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Als sprake is van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel) is vervolgens voor de berekening van de hoogte van de vergoeding de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang.
5.3.3.
De Raad stelt vast dat betrokkene onder haar eerste leidinggevende goed functioneerde, zij het met de kanttekening dat de wijze van omgang en communicatie met collega’s een voortdurend aandachtspunt was. Dit blijkt uit de beoordelingen over 2008 (“voldoende/goed”), over 2009 (“goed”) en het verslag van het POP-gesprek van april 2013. Halverwege 2014 is betrokkene komen te werken onder leidinggevende Z, die eind 2015 laat weten dat persoonlijke coaching van betrokkene op het aandachtspunt van omgang en communicatie met collega’s noodzakelijk is. In een vervolggesprek in januari 2016 blijkt betrokkene niet bereid aan coaching mee te werken, omdat zij meent dat de kwestie is terug te voeren op een communicatieprobleem tussen Z en haar. Betrokkene geeft in het gesprek aan geen vertrouwen in Z te hebben. Niettemin wordt de coaching opgestart, maar deze wordt al na drie maanden door de coach beëindigd. Z heeft betrokkene vervolgens naar een andere afdeling overgeplaatst, waardoor betrokkene onder een nieuwe leidinggevende (O) kwam te werken. O maakt er na enkele weken al melding van dat de bilaterale gesprekken met betrokkene stroef verlopen en dat hij een verbetertraject wil starten. O heeft betrokkene in augustus 2016 gevraagd een inhoudelijk voorstel omtrent het verbetertraject te doen. O heeft op 29 november 2016 een ultimatum gesteld omdat betrokkene tot dan toe geen voorstel had ingediend. Vervolgens is onder meer een conflict ontstaan over de persoon van de coach, wat heeft geleid tot een impasse.
5.3.4.
De Raad stelt verder vast dat in 2016 de beoordelingen over 2015 en 2016 zijn opgemaakt met als resultaat “onvoldoende”. Deze beoordelingen zijn, na een beroep bij de rechtbank dat ongegrond is verklaard, onherroepelijk geworden. Die beoordelingen laten zien dat met name op het gebied van communicatie en het kunnen inspelen op de ontwikkelingen binnen de organisatie, kritiek bestaat op het functioneren van betrokkene.
5.3.5.
Uit een en ander komt het beeld naar voren van een medewerkster die onvoldoende in staat is te verbeteren op houding en gedrag (vooral de wijze van communiceren) naar anderen. Het gaat hierbij om houding en gedrag zowel tegenover een deel van de collega’s als ook naar twee van de drie betrokken leidinggevenden. Verder ziet de Raad dat betrokkene zich in het verbetertraject waar het gaat om de noodzaak én de persoon van de coaching weinig meegaand heeft opgesteld. Daarmee kan, anders dan betrokkene wil, niet gezegd worden dat de impasse enkel aan de verstoorde relatie met leidinggevende Z ligt. Hoewel aan betrokkene kan worden toegegeven dat het college sneller en duidelijker had kunnen aangeven dat deze manier van communiceren een breekpunt zou kunnen gaan worden, nu dit al speelde vanaf 2008, brengt dat nog niet mee dat het college een groter aandeel heeft gehad dan betrokkene in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Met de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat het college daarom terecht geen plus heeft toegekend.
De aanvullende uitkering
5.4.
Volgens betrokkene heeft het college bij de berekening van de aanvullende uitkering ten onrechte het Individueel Keuze Budget niet meegenomen. Betrokkene heeft zich daarbij beroepen op een wijziging van artikel 10d:26 van de CAR-UWO. De Raad stelt vast dat de door betrokkene aangehaalde wijziging is ingegaan per 1 juli 2018. Die wijziging kent geen terugwerkende kracht of overgangsregime. Op de ontslagdatum gold de wijziging nog niet. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
5.5.
Uit 5.3.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en H. Lagas en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B.H.B. Verheul