ECLI:NL:CRVB:2021:2729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
19/231 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering. Appellant, die zich op 5 november 2015 ziek meldde, heeft een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd na een periode van ziekte. Het Uwv heeft in eerdere besluiten de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,32% en later op 35 tot 45%. Appellant is van mening dat zijn beperkingen niet correct zijn ingeschat en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant gaat in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist is en dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigt dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen. Echter, de Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft beslist dat er geen inkomenseis geldt gedurende twee maanden en één dag na 24 oktober 2018. De Raad vernietigt het bestreden besluit in dat opzicht en herroept het eerdere besluit van 12 oktober 2017, waarbij wordt bepaald dat geen inkomenseis geldt gedurende 24 kalendermaanden vanaf 24 oktober 2018. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.

Uitspraak

19/231 WIA
Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 december 2018, 18/938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellant is door middel van videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar. Het Uwv is niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als klusjesman voor 26,63 uur per week. Op 5 november 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten, klachten van kortademigheid en gewrichtsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per 4 februari 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 31 juli 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van
2 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,32%. Aan dit besluit liggen een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2017. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en op 12 maart 2018 (geldig vanaf 2 november 2017) een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de eerder geselecteerde functies moet worden verworpen en dat twee functies resteren. Op basis van deze twee resterende functies kan geen schatting worden gebaseerd. Daarom heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 november 2017 vastgesteld op 80 tot 100%. In een aanvullend rapport van 20 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant volledig arbeidsongeschikt is maar dat de beperkingen niet duurzaam zijn.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2017 gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv dit besluit herroepen en heeft het Uwv aan appellant over de periode van 2 november 2017 tot 1 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Verder heeft het Uwv beslist dat appellant per 1 februari 2018 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.5.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld en aangevoerd dat hij per
2 november 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van een reumatoloog van 25 mei 2018 en informatie van een neuroloog van 29 mei 2018 overgelegd.
1.6.
In beroep heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 oktober 2018 (bestreden besluit 2) als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft beslist dat appellant vanaf 2 november 2017 tot 1 februari 2018 in aanmerking komt voor een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,32%. Dit heeft geen consequenties voor de hoogte van de uitkering per 2 november 2017. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv verder beslist dat appellant met ingang van 1 februari 2018 recht heeft op een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar dat de hoogte van de uitkering per die datum wordt uitbetaald naar een fictieve WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Daarnaast heeft het Uwv beslist dat geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA gedurende twee maanden en één dag na 24 oktober 2018 geldt. Dit betekent dat appellant met ingang van 25 december 2018 in aanmerking wordt gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.7.
Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2018, een gewijzigde FML van 10 oktober 2018 (geldig per 2 november 2017) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2018 ten grondslag. Uitgaande van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de Basisinformatie CBBS geraadpleegd en drie nieuwe functies geselecteerd. Op basis van deze nieuw geselecteerde functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 november 2017 vastgesteld op 35,32%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, appellant op spreekuur heeft gezien, lichamelijk en observerend psychisch onderzoek heeft verricht en telefonisch contact heeft gehad met de huisarts. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, appellant tijdens de hoorzitting heeft gezien en door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector in haar beoordeling heeft betrokken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in beroep overgelegde informatie van de reumatoloog en de neuroloog in de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is en dat de beperkingen niet op juiste wijze zijn neergelegd in de FML van 10 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de informatie van de reumatoloog geconcludeerd dat er bij appellant sprake was van artrose, terwijl daarvoor van reumatoïde artritis is uitgegaan. Bij artritis moet rekening worden gehouden met ontsteking van gewrichten en moet belasting van gewrichten worden vermeden, omdat dit tot meer schade kan leiden. Bij artrose kan er nog steeds pijn en stijfheid zijn maar geen ontsteking. Er zijn dan nog steeds beperkingen maar die zijn minder ernstig dan bij artritis. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de informatie van de neuroloog geconcludeerd dat appellant de tremor al sinds zijn jeugd heeft en daarmee zijn werk als klusjesman heeft kunnen uitvoeren. Het onderzoek van de reumatoloog en de neuroloog heeft weliswaar ongeveer een half jaar na de datum in geding (2 november 2017) plaatsgevonden maar het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk dat sprake is van een stabiel beeld, zodat wordt aangenomen dat de belastbaarheid in het half jaar ervoor niet relevant is gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien minder zware beperkingen in rubriek 4 van de FML voor hand- en vingergebruik aan te nemen. De overige in de FML van 12 maart 2018 aangenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehandhaafd. Ten aanzien van de behandelmogelijkheden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat voor de klachten door artrose behandeling met paracetamol in de door de reumatoloog genoemde dosering adequaat is. Voor de klachten van de schouder is barbotage mogelijk, waardoor de schouderfunctie kan verbeteren en de beperking voor werken boven schouderhoogte zou kunnen afnemen. Dit betekent dat appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om, zoals ter zitting door appellant is verzocht, een deskundige te benoemen. Omdat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag volgt daaruit dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende, geselecteerde functies te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 oktober 2018 de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen bestreden besluit 2. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Volgens appellant is niet alleen sprake van pijn en stijfheid maar ook van ontstekingen. Verder heeft appellant gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de beperkingen als gevolg van de tremor. Ook zijn er volgens appellant onvoldoende beperkingen voor zijn schouderklachten aangenomen. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een second opinion gewrichtsklachten van 21 december 2018 van een reumatoloog van het UMC Utrecht overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 november 2017 heeft vastgesteld op 35,32%. Gelet op het verhandelde ter zitting spitst het geschil tussen partijen zich toe op de voor de gewrichtsklachten en de tremor aangenomen beperkingen in rubriek 4 van de FML van 10 oktober 2018.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft terecht in de aangedragen feiten en beroepsgronden geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische beoordeling worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde second opinion van een reumatoloog van het UMC Utrecht leidt niet tot een ander oordeel over de juistheid van de per 2 november 2017 vastgestelde belastbaarheid. In haar rapport van 28 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar haar eerdere rapporten, inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de conclusie van de reumatoloog in de second opinion in hoofdlijnen overeenkomt met de eerder verkregen informatie van de reumatoloog van 25 mei 2018. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen beide reumatologen tot de conclusie dat er sprake is van niet-inflammatoire gewrichtsklachten bij artrose en dat er geen aanwijzingen zijn voor een inflammatoire reumatische aandoening. Kort gezegd was er volgens beide reumatologen geen sprake van artritis. Er bestaat geen aanleiding om aan het gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Ter zitting heeft appellant weliswaar aangevoerd dat er volgens hem sprake is van een ontstekingsbeeld dat vergelijkbaar is met reumatoïde artritis, maar hij heeft ook aangegeven dat hij deze stelling niet met nadere medische informatie kan onderbouwen.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het verzoek van appellant daartoe wordt daarom afgewezen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.7.
Over de datum vanaf wanneer de inkomenseis moet gaan gelden heeft het Uwv bij brief van 15 april 2021 geconcludeerd dat geen inkomenseis gedurende 24 kalendermaanden vanaf 24 oktober 2018 geldt. Het Uwv heeft daarmee erkend dat in bestreden besluit 2 ten onrechte is beslist dat geen inkomenseis gedurende twee maanden en één dag vanaf 24 oktober 2018 geldt. Door het niet in acht nemen in bestreden besluit 2 van de periode van 24 kalendermaanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, ontbeert bestreden besluit 2 op dat punt een deugdelijke motivering en moet dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd.
4.8.
Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep in zoverre en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij de WGA-vervolguitkering per 25 december 2018 is herzien naar een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 12 oktober 2017 in zoverre herroepen en bepalen dat geen inkomenseis geldt gedurende 24 kalendermaanden vanaf 24 oktober 2018. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, voor het overige worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.496,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de WGA-vervolguitkering per 25 december 2018 is herzien naar een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%;
- bepaalt dat voor appellant geen inkomenseis geldt gedurende 24 kalendermaanden vanaf 24 oktober 2018;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 oktober 2018;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M. Schoneveld en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren