ECLI:NL:CRVB:2021:2713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
19/3603 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard; medisch onderzoek als besluit in de zin van de Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, waarin zijn bezwaar tegen een mededeling over een medisch onderzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad oordeelde dat de mededeling over het medisch onderzoek moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verplichting om deel te nemen aan het medisch onderzoek is een concrete invulling van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De Raad oordeelde dat de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van de appellant, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), proportioneel is in verhouding tot het doel van het onderzoek. De Raad bevestigde dat het college bevoegd is om een medisch onderzoek te laten uitvoeren en dat de appellant verplicht is hieraan mee te werken. De uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van de appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd.

Uitspraak

19 3603 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 november 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 24 juli 2019, 19/3205 en 19/3211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Finkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt geruime tijd bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant verricht ook al geruime tijd vrijwilligerswerk in een wereldwinkel.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft het college appellant ontheven van de volgende verplichtingen:
- om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken of aan te nemen als dat wordt aangeboden;
- om als werkzoekende ingeschreven te staan;
- om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor deelname aan een scholing of opleiding.
Hierbij is vermeld dat appellant wel beschikbaar dient te zijn voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, dat appellant vrijwilligerswerk verricht en dat dit voor hem het hoogst haalbare is.
1.3.
Appellant heeft op 26 maart 2019 een gesprek gehad met zijn klantmanager. De klantmanager heeft in dat gesprek gezegd dat een herbeoordeling zal plaatsvinden van de medische belastbaarheid van appellant. Het college heeft dit bij brief van 27 maart 2019 bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 27 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat de brief van 27 maart 2019 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 27 maart 2019 op rechtsgevolg is gericht en dus een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van 12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0174, overwogen dat de aankondiging van het medisch onderzoek waaraan appellant moet deelnemen een nadere concretisering is van de van rechtswege aan de bijstand verbonden verplichtingen die zijn genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW.
2.2.
Over de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
De herbeoordeling van de medische belastbaarheid is een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, namelijk een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Deze verplichting is nader uitgewerkt in artikel 7 van de Verordening Participatiewet Brummen 2015, waarin is bepaald dat het college een diagnose-instrument kan inzetten om de afstand tot de arbeidsmarkt te bepalen en/of vast te stellen of sprake is van belemmeringen voor de arbeidsmarkt. Appellant is verplicht mee te werken aan een dergelijk onderzoek. Anders dan appellant stelt, is hij in 2014 niet ontheven van die verplichting.
Het college is bevoegd om de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling periodiek te onderzoeken. Daarvoor is geen concrete aanleiding nodig. Om die reden behoeft de stelling van appellant dat het onderzoek naar de medische belastbaarheid is ingegeven door bezuinigingen geen bespreking.
Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331, is het niet aan de betrokkene, maar aan de bijstandverlenende instantie om te bepalen welke voorziening voor de betrokkene is aangewezen. Wel moet de bijstandverlenende instantie maatwerk leveren en moet de voorziening het resultaat zijn van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Vaststaat dat de arbeidsmogelijkheden van appellant al langere tijd niet meer zijn onderzocht. Binnen de per 1 januari 2019 opgestarte organisatie Werkfit worden de arbeidsmogelijkheden van alle personen die een bijstandsuitkering ontvangen, waaronder appellant, opnieuw onderzocht door middel van een medische keuring. Het college heeft toegelicht dat een medische keuring bij appellant noodzakelijk wordt geacht, omdat van de aan appellant in 2014 verleende ontheffing geen rapportages beschikbaar zijn. Het is voor het college dan ook niet inzichtelijk waarom de ontheffing destijds is verleend. Met een nieuwe medische keuring kunnen de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling in kaart worden gebracht. Gelet op deze motivering is het medisch onderzoek aan te merken als een op appellant toegesneden voorziening. Appellant is dus verplicht hieraan medewerking te verlenen. De gevorderde leeftijd van appellant en het feit dat dat hij al langere tijd niet meer werkzaam is op de reguliere arbeidsmarkt, maakt niet dat een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling bij voorbaat zinloos is. De eventuele mogelijkheden zullen immers moeten blijken uit het medisch onderzoek.
Voor zover appellant mede heeft beoogd te betogen dat hij, alleen al gelet op zijn gevorderde leeftijd, dient te worden vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen slaagt ook dit betoog niet. In de bepalingen omtrent arbeidsinschakeling in de PW zijn geen aanknopingspunten te vinden dat deze verplichtingen niet van toepassing zijn op mensen dicht bij de pensioengerechtigde leeftijd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het bezwaar alsnog ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft evenals in beroep aangevoerd dat de herbeoordeling van zijn medische belastbaarheid is ingegeven door bezuinigingen binnen de gemeente Brummen en dat een nieuw medisch onderzoek niet zinvol is, omdat hij binnen afzienbare tijd de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en op grote afstand van de arbeidsmarkt staat. Appellant heeft, ook ter zitting, te kennen gegeven graag zijn vrijwilligerswerk bij de wereldwinkel te willen voortzetten.
4.2.
Deze gronden zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Ook heeft appellant aangevoerd dat de herbeoordeling van zijn medische belastbaarheid in strijd is met de (bedoeling van de) oorspronkelijke bijstandswet uit 1965. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet omdat die wet hier niet van toepassing is en appellant niet heeft uitgelegd waaruit volgt dat de door hem gestelde bedoeling ook ten grondslag ligt aan de PW, die hier wel van toepassing is.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het college te lang heeft stilgezeten na het besluit van 14 januari 2014. Voor zover appellant hiermee beoogt te stellen dat het college geen onderzoek meer mag instellen naar zijn medische belastbaarheid, slaagt die beroepsgrond niet. Het enkele gegeven dat appellant in 2014 is vrijgesteld van de in 1.2 genoemde verplichtingen maakt niet dat het college geen medisch onderzoek mag laten verrichten om zicht te krijgen op zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Van de verplichting om daaraan mee te werken is appellant immers niet uitgesloten.
4.5.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek dat hij moet ondergaan een ongeoorloofde inbreuk is op het recht op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft tot taak bijstand te verlenen aan degene die zelf niet in staat is om voldoende middelen te verwerven. Daarom had het college voldoende aanleiding om onderzoek te doen naar de arbeidsmogelijkheden van appellant. Het college mag appellant dus uitnodigen voor een medisch onderzoek. De inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant die met zo’n onderzoek wordt gemaakt is proportioneel in verhouding tot het met het onderzoek te dienen doel, namelijk het in kaart brengen van zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Daarnaast is ook aan het vereiste van de subsidiariteit voldaan omdat hiervoor geen ander passend, minder ingrijpend middel ter beschikking stond. Er is dan ook voldoende rechtvaardiging voor de gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Vergelijk de uitspraak van 12 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1093.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Al-Qaq