ECLI:NL:CRVB:2021:2707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
18/3692 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/3692 PW. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand gedeeltelijk moet worden herroepen. De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden en wederzijdse zorg verleenden. De Raad heeft vastgesteld dat in de periode van 2004 tot 2011 niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, omdat uit het onderzoek niet kon worden afgeleid dat appellant enige zorg verleende aan appellante. Het enkele verschaffen van onderdak aan appellante was onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad heeft de eerdere beslissing van het college vernietigd voor de periode van 1 oktober 2004 tot 19 juli 2011, maar bevestigd dat er in de latere periode wel sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 4.060,- bedragen.

Uitspraak

18 3692 PW, 18/3770 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 26 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2018, 17/3350 en 17/3889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S el Mhassani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. El Mhassani. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn in 1997 volgens een Egyptische huwelijks- en echtscheidingsakte enkele weken met elkaar gehuwd geweest.
1.2.
Appellant ontving bijstand vanaf 3 november 2000 naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant stond vanaf 24 juli 1996 op een adres in [woonplaats] (adres 1) ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie, nu basisregistratie personen (BRP).
1.3.
Appellante ontving vanaf 1 januari 2013 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de PW. Appellante stond vanaf 1 oktober 2004 op een ander adres in [woonplaats] (adres 2) ingeschreven. Vanaf 19 juli 2011 stond ook een persoon (A), aangemeld door appellante als haar zoon, op adres 2 ingeschreven. A is [in] 2010 in het buitenland geboren en appellant heeft hem erkend.
1.4.
De gemeente Amsterdam heeft op 20 april 2015 aangifte gedaan tegen appellante wegens een vermoeden van valsheid in geschrifte met de geboorteakte van A. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek van de politie is het vermoeden gerezen dat appellante en A samen met appellant op adres 1 verbleven. Hierop heeft de sociale recherche van de afdeling Handhaving, Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan en een buurtonderzoek verricht bij beide adressen. Dit onderzoek bestond uit waarnemingen, cameraobservaties en gesprekken met buurtbewoners. De sociale recherche heeft appellanten diverse keren verhoord. Verder heeft een doorzoeking ter inbeslagneming op adres 1 en een huisbezoek op adres 2 plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 6 februari 2017 en een proces-verbaal van
7 februari 2017.
1.5.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 7 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken. Bij besluit van 17 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2004 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben gemeld dat zij vanaf 1 oktober 2004 op adres 1 een gezamenlijke huishouding voerden. Als gevolg daarvan hadden appellanten geen recht op bijstand omdat zij geen zelfstandig subject van bijstand waren. Het college heeft het standpunt over de gezamenlijke huishouding van 1 oktober 2004 tot 19 juli 2011, de datum van inschrijving van A in de BRP, gebaseerd op artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten hadden samen hun hoofdverblijf op adres 1 en er was sprake van wederzijdse zorg. Voor de periode vanaf 19 juli 2011 heeft het college het standpunt over de gezamenlijke huishouding gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en sub b, van de WWB en de PW omdat appellanten samen hun hoofdverblijf hadden op adres 1 en appellant A heeft erkend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwisten hun hoofdverblijf te hebben gehad in dezelfde woning en dat sprake was van wederzijdse zorg. De bevindingen van het onderzoek bieden daarvoor geen toereikende grondslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het geval van appellant loopt de te beoordelen periode van 1 oktober 2004 tot en met 17 februari 2017. In het geval van appellante loopt de te beoordelen periode van 1 januari 2013 tot en met 7 februari 2017. Tussen partijen is in geschil of appellanten in beide te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding voerden. Daarbij zijn in dit geval de volgende wettelijke bepalingen van betekenis.
4.1.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.2.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en de PW is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd, inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2.
Omdat appellant A, volgens appellanten de zoon van appellante, heeft erkend, heeft het college het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en de PW ten grondslag gelegd aan de intrekking over de te beoordelen perioden voor zover die na 19 juli 2011 liggen. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of in die perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Uit 4.1 volgt dat voor de beoordeling van de vraag of in de te beoordelen periode van 1 oktober 2004 tot 19 juli 2011 sprake was van een gezamenlijke huishouding, sprake moet zijn van hoofdverblijf in dezelfde woning én van wederzijdse zorg.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval gegevens die de conclusie rechtvaardigen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Hoofdverblijf (1 oktober 2004 tot en met 17 februari 2017)
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen. Niet in geschil is dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen perioden had op adres 1. In geschil is of appellante in die perioden haar hoofdverblijf ook op dat adres had
.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij gedurende de te beoordelen perioden niet hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Appellanten hebben wisselend over het aantal dagen en nachten dat zij bij elkaar in dezelfde woning verbleven verklaard. Appellante heeft verklaard dat zij en appellant elkaar tot de geboorte van hun zoon gemiddeld twee tot drie dagen per week zagen en ook dat zij in de periode van 2004 tot en met 2010 vier nachten per week bij elkaar te sliepen. Appellante heeft verklaard dat zij en appellant elkaar in de periode 2011 tot en met 2014 zeven dagen per week zagen en dat zij een keer per maand bij hem sliep. Na 2014 bezocht appellante appellant op zijn adres en verzorgde hem, maar zij heeft daar niet meer geslapen. Appellant heeft verklaard dat appellanten een relatie en samen een zoon hebben. Hij heeft verklaard dat appellante af en toe ’s middags in zijn woning slaapt en af en toe ’s avonds, maar dat hij niet weet hoe vaak. Over de in zijn woning, in een slaapkamer, aangetroffen administratie van appellante heeft hij verklaard dat dit kan en dat appellante bij hem komt.
4.6.2.
Uit het buurtonderzoek kan worden afgeleid dat appellanten, eerst samen en later met A, hun hoofdverblijf op adres 1 hadden. Dit komt naar voren uit de verklaringen van de omwonenden van adres 1. De bewoner van nummer [A] woont sinds 1 juli 2006 op dit adres en heeft onder meer verklaard dat appellanten op adres 1 wonen met hun zoon van zes jaar. Appellanten woonden daar eerder dan zij. Ze ziet ze geregeld in het trappenhuis. De jongen gaat in de buurt naar school. Ook ziet zij appellanten samen boodschappen doen. De bewoner van nummer [B] heeft onder meer verklaard dat appellanten daar al woonden toen zij daar in 2009 kwam wonen en dat zij een zoon van ongeveer zeven jaar oud hebben die A heet. Zij heeft kennisgemaakt met appellanten toen zij daar kwam wonen en heeft verklaard dat ze af en toe bij elkaar zijn en soms samen eten en drinken. Zij ziet appellante vaak buiten en dan praten ze met elkaar. Ze fietsen ook samen als ze de kinderen naar school brengen. De bewoner van nummer [C] , die daar sinds juli 2000 woont, heeft verklaard dat appellanten haar overburen zijn en dat ze een zoon van ongeveer vijf jaar hebben. Ze ziet appellanten de woning regelmatig in- en uitlopen. Als zij ze tegenkomt, is dat op de trap, op straat en in de berging. Ook komt zij appellante beneden bij de berging tegen op de fiets met haar zoontje. Appellante woont al op adres 1 sinds zij zelf op nummer [C] woont. De bewoner van nummer [D] , die sinds 1999 op dat adres woont, heeft verklaard dat op uitkeringsadres 1 al vijftien jaar een man en vrouw wonen. Volgens hem woont ook een jongetje op dat adres. De vrouw ziet hij geregeld met de fiets komen of gaan.
4.6.3.
Anders dan appellanten hebben gesteld, zijn deze getuigenverklaringen niet tegenstrijdig en voldoende gedetailleerd. Ook de overige omwonenden verklaren dat appellante woont op adres 1, dan wel dat zij haar veelvuldig zien. De verklaringen van de omwonenden vinden bevestiging in de waarnemingen van 7 april 2016 en 8 april 2016, van 11 april 2016 tot en met 15 april 2016 en van 18 april 2016 tot en met 22 april 2016. Verschillende keren is gezien dat appellante adres 1 verlaat of daar weer terugkeert. Verder blijkt uit de cameraobservaties van 4 oktober 2016 tot en met 7 oktober 2016 bij adres 1 dat appellante meerdere keren per dag, al dan niet met A, de woning verlaat en met of zonder fiets vertrekt en weer naar de woning terugkeert, waarbij zij de deur van de woning met een deursleutel opent.
4.6.4.
In dit geval is, naast de verklaringen van de omwonenden, de waarnemingen en observaties, ook van betekenis dat uit het onderzoek niet is gebleken dat appellante op adres 2 woont. Op dit adres zijn van 29 augustus 2016 tot en met 1 september 2016 cameraobservaties uitgevoerd. In die periode heeft appellante slechts één keer gedurende elf minuten de woning op adres 2 bezocht. Daarbij werd de toegangsdeur van binnenuit door een man geopend en werd appellante door die man later weer uitgelaten. Deze man is tijdens deze observaties meerdere keren per dag waargenomen terwijl hij de woning op adres 2 in- en uitging. Op 1 december 2016 heeft de sociale recherche een huisbezoek verricht op adres 2. In de woning is geen kleding of schoeisel aangetroffen die zouden kunnen toebehoren aan een vrouw en een kind. Er waren ook geen andere spullen aanwezig die herleidbaar waren tot appellante en/of A.
4.7.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gedurende de te beoordelen perioden hun hoofdverblijf in dezelfde woning op adres 1 hadden. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellanten in de periode van
19 juli 2011 tot en met 17 februari 2017 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voor de periode van 1 oktober 2004 tot 19 juli 2011 betekent dit dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Wederzijdse zorg (1 oktober 2004 tot 19 juli 2011)
4.8.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt wel.
4.9.1.
Appellante heeft verklaard dat zij in de periode van 2004 tot 2010 het eten (klaar)maakte, het huis schoonmaakte en de kleren van appellant waste. Appellant deed niets in de huishouding en keek alleen televisie. Appellante betaalde de boodschappen. Als appellant ziek was deed zij boodschappen voor hem. Zij regelde ook via internet de bankzaken van appellant. Over de periode van 2014 tot 30 november 2016 heeft zij verklaard dat zij appellant toen heeft verzorgd. Uit de onderzoeksbevindingen kan niet worden afgeleid dat appellant enige zorg verleende aan appellante. Anders dan het college heeft geconcludeerd is het verschaffen van onderdak aan appellante daartoe onvoldoende. Het college heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat tussen appellanten in de periode van 1 oktober 2004 tot 19 juli 2011 sprake was van wederzijdse zorg.
Conclusie
4.10.
Uit 4.9.1 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gedurende de periode van 1 oktober 2004 tot 19 juli 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Bestreden besluit 2 mist een voldoende feitelijke grondslag en is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijke gemotiveerd voor zover dit ziet op de periode van 1 oktober 2004 tot 19 juli 2011. Bestreden besluit 2 houdt in zoverre in rechte geen stand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop acht de Raad niet denkbaar dat het college het geconstateerde gebrek kan herstellen. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het ziet op de intrekking van bijstand over de periode van
1 oktober 2004 tot 19 juli 2011 en het besluit van 17 februari 2017 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb in zoverre herroepen.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover dit ziet op bestreden besluit 1, zodat de Raad in zoverre de aangevallen uitspraak zal bevestigen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 mei 2017 voor zover dit betrekking heeft op de periode van 1 oktober 2004 tot 19 juli 2011;
  • herroept het besluit van 17 februari 2017 voor zover dit betrekking heeft op de periode van
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 24 mei 2017;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en K.M.P. Jacobs en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.