ECLI:NL:CRVB:2021:27

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
17/3636 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-aanvraag en beoordeling arbeidsvermogen van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft eerder op 31 januari 2020 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd had toegelicht of appellante in staat was om één uur aaneengesloten te werken. In de tussenuitspraak werd het Uwv opgedragen om dit gebrek te herstellen. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarin werd geconcludeerd dat appellante, gezien haar intellectueel niveau en psychische belastbaarheid, in staat was om in passende arbeid ten minste één uur zonder begeleiding te werken.

De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsarts als inzichtelijk en gemotiveerd beoordeeld. Er werd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies. De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om eenvoudige taken uit te voeren zonder specifieke begeleiding. De Raad heeft ook overwogen dat het afzien van een persoonlijk onderhoud door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onzorgvuldig was, omdat alle relevante informatie over de medische toestand van appellante beschikbaar was.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.362,50 bedroegen. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier.

Uitspraak

17.3636 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 maart 2017, 16/3647 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 januari 2021
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 31 januari 2020 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2020:289, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2020 ingezonden.
Bij brief van 4 mei 2020 heeft appellante haar zienswijze naar voren gebracht. Hierop is door het Uwv gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108 van die wet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, vermeld onder 4.4 van de tussenuitspraak, onvoldoende duidelijk blijkt of het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellante in staat is één uur aaneengesloten actief te zijn, zodat er derhalve sprake is van arbeidsvermogen, of dat er geen sprake is van arbeidsvermogen, maar dat dit niet duurzaam is. Er worden wisselende standpunten ingenomen. De Raad heeft overwogen dat het standpunt van de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad op 20 december 2019, inhoudende dat haar uit navraag bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich bij nader inzien op het standpunt stelt dat appellante arbeidsvermogen heeft, onvoldoende uit de gedingstukken blijkt en ook niet overeenkomt met de inhoud van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2018. De Raad heeft het bestreden besluit van 14 oktober 2016 onvoldoende gemotiveerd geacht en ook in strijd geacht met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aan het Uwv is de opdracht gegeven om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door gemotiveerd toe te lichten of appellante ten minste één uur aaneengesloten kan werken, en zo niet of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de tussenuitspraak in haar rapport van 30 maart 2020 uiteengezet dat zij zich bij nader inzien niet duidelijk genoeg heeft uitgesproken in haar rapport van 20 juli 2016, maar dat zij zich op het standpunt stelt dat appellante op 1 mei 2015 in passende arbeid (geen klantcontacten en geen werk waarin gerekend hoeft te worden) ten minste één uur zonder begeleiding kon werken. Ook kon appellante per 1 mei 2015 ten minste vier uur per dag werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat appellante op 1 mei 2015 al zeker een maand of zes in een lunchroom werkte. Appellante is onzeker van aard en kan slecht rekenen, zodat het invoelbaar is dat kassawerk en bediening van klanten moeilijk was voor haar. Ook is het invoelbaar dat ze bij die taken in ieder geval toen nog veel begeleiding nodig had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het niet aannemelijk dat appellante in ander werk, waarbij minder gerekend hoeft te worden en minder op behoeftes van klanten gereageerd behoeft te worden, veel begeleiding nodig heeft. Gelet op haar intellectueel niveau en haar psychische belastbaarheid kon appellante op 1 mei 2015 eenvoudige taken doen zonder specifieke begeleiding zoals eenvoudig inpak- of assemblagewerk, eenvoudig keukenwerk zoals het in en uitruimen van de afwasmachine of broodjes smeren. Appellante wil graag weten wat ze moet doen, maar als ze eenvoudige werkzaamheden voorgedaan krijgt, dan kan ze het verder zelf wel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat, na een periode van toegenomen angstklachten waarvoor appellante psychologisch begeleid werd, het met appellante beter is gegaan. Appellante kan zich inmiddels heel redelijk redden. Ze blijft haar beperkingen houden en heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voor niets al langer een WSW-indicatie.
1.4.
Appellante acht het standpunt van het Uwv nog steeds onvoldoende gemotiveerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar haar persoon te beperkt is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar in het kader van een eerdere Wajong-aanvraag gezien, maar heeft geen persoonlijk onderhoud met haar gehad in het kader van deze aanvraag.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2020 heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht waarom appellante gelet op haar intellectueel niveau en haar psychische belastbaarheid in passende arbeid ten minste één uur aaneengesloten/zonder begeleiding kan werken. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad voegt daaraan toe dat ook uit de gedingstukken, waaronder het verslag van het neuropsychologisch onderzoek in oktober 2018 door Stevig en het MEE-journaal van 6 maart 2013, blijkt dat appellante aangewezen is op structuur en enkelvoudige opdrachten en dat – uitgaande van haar licht verstandelijke beperking, laag begaafd niveau – de aandachtsfuncties, de mentale flexibiliteit en het visueel geheugen relatief sterk zijn bij appellante, maar dat appellante het overzicht verliest in complexere ongestructureerde taken. Ook wordt appellante overvraagd wanneer verbale informatie in een te hoog tempo wordt aangeboden. Met het Uwv wordt overwogen dat het afzien van een persoonlijk onderhoud door de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beoordeling niet onzorgvuldig of onjuist maakt omdat alle relevantie informatie over het medisch toestandsbeeld van appellante per 1 mei 2015 voorhanden was. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de belastbaarheid van appellante. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante zodanig beperkt is in aandacht, geheugen of stemming dat, als werk, werkomgeving en begeleiding passend zijn, vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het arbeidsproces noodzakelijk zal zijn om appellante bij te sturen. Uit het verslag van de diagnostische bespreking deeltijdbehandeling Oostrum van 7 juni 2018 blijkt dat appellante in 2018 toenemende mate angstproblematiek heeft ervaren en toegenomen stemmingsklachten had die mede zijn uitgelokt door veranderingen in de thuissituatie. Niet gebleken is dat hiervan sprake was op de datum in geding. Ook zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante de taken die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 30 maart 2020 en door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 21 april 2016 genoemd worden, zoals het vullen van een afwasmachine en het beleggen van broodjes, niet kan verrichten. De omstandigheid dat appellante bij het aanleren van een taak in het begin moet oefenen en begeleiding nodig heeft, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3882.
2.2.
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd evenals het bestreden besluit. Uit overweging 2.1 volgt dat het Uwv het gebrek na de tussenuitspraak heeft hersteld. Geconcludeerd wordt dat het Uwv de Wajong-aanvraag terecht heeft afgewezen. Hierin wordt aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
3. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.362,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 oktober 2016;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst af het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.362,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel