ECLI:NL:CRVB:2020:289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
17/3636 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2020 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1997, had op 29 januari 2016 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering vanwege een licht verstandelijke beperking en een angststoornis. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de conclusie dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat uit de gedingstukken onvoldoende duidelijk blijkt of het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellante in staat is om één uur aaneengesloten actief te zijn, wat essentieel is voor de beoordeling van haar arbeidsvermogen. De Raad constateerde dat er wisselende standpunten zijn ingenomen door het Uwv en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen en om duidelijkheid te verschaffen over de vraag of appellante in staat is om ten minste één uur aaneengesloten te werken, en zo niet, of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van appellante en de noodzaak voor het Uwv om een gemotiveerd standpunt in te nemen over haar arbeidsvermogen. De Raad heeft het Uwv verzocht om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

17.3636 WAJONG-T

Datum uitspraak: 31 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 maart 2017, 16/3647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.R.V.L. Kicken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kicken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1997, heeft op 29 januari 2016 een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in verband met een licht verstandelijke beperking en een angststoornis. Appellante heeft verzocht de uitkering met ingang van 1 mei 2015 toe te kennen omdat zij met ingang van die datum niet meer schoolgaand is.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geweigerd om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is. Appellante wordt niet in staat geacht één uur aaneengesloten actief te zijn zonder dat vaker dan één keer per uur substantiële onderbreking van het productieproces voor bijsturing nodig is. Appellante is aangewezen op min of meer permanent toezicht en regelmatige begeleiding.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 21 april 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat appellante in bepaalde deeltaken, die zij goed geoefend heeft, één uur zonder begeleiding moet kunnen werken, waardoor er sprake is van enig arbeidsvermogen en verbetering van het arbeidsvermogen waarschijnlijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd toegelicht dat appellante in staat is gedurende een periode van ten minste één uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. Ook heeft de rechtbank het arbeidskundige deel van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest is omdat zij in bezwaar niet is gehoord of gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft zij zich niet kunnen vinden in het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij één uur aaneengesloten kan werken. Appellante heeft veel en specialistische begeleiding nodig. Het Uwv heeft onvoldoende waarde gehecht aan het feit dat zij voor onbepaalde tijd een indicatie voor dagbesteding heeft gekregen. De rechtbank en het Uwv hebben ten onrechte geconcludeerd dat zij arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft erop gewezen dat diezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van een eerdere beoordeling in 2014 heeft vastgesteld dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen heeft, maar dat niet is uitgesloten dat appellante dit nog kan ontwikkelen. Appellante acht het onvoldoende inzichtelijk waarom zij nu ineens wel arbeidsvermogen heeft. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een verklaring ingezonden van gedragsdeskundige Loes van Heugten van 25 april 2017 en verschillende verslagen van Stevig, waaronder een behandelplan, een verslag van de diagnostische bespreking van de behandeling van 7 juni 2018 en een verslag van een klinisch neuropsychologisch onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante vier uur per dag belastbaar is, over basale werknemersvaardigheden beschikt en een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, wordt onderschreven.
4.3.
Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellante ten minste één uur aaneengesloten kan werken. Onder ten minste één uur aaneengesloten werken wordt verstaan dat niet vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen.
4.4.
In het rapport van de verzekeringsarts is weergegeven dat appellante niet in staat is één uur aaneengesloten actief te zijn. Appellante is aangewezen op min of meer permanent toezicht en regelmatige begeleiding, die gericht is op positieve bekrachtiging. De vaardigheden van appellante kunnen zich volgens de verzekeringsarts wel verder ontwikkelen. In haar rapporten van 20 juli 2016 en 28 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellante nog steeds vrij veel begeleiding nodig heeft, maar dat zij in bepaalde deeltaken, die ze goed geoefend heeft, één uur zonder begeleiding moet kunnen werken. Gezien de leeftijd van appellante en haar intelligentieprofiel acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep verbetering van het arbeidsvermogen waarschijnlijk. Deze verdere uitbouw van de zelfstandigheid zal in kleine stapjes moeten gebeuren. In het verweerschrift in hoger beroep is door het Uwv het standpunt ingenomen dat appellante arbeidsvermogen heeft. In haar rapport van 12 juli 2018 heeft de verzekeringsarts overwogen dat de in hoger beroep ingebrachte verslagen van Stevig geen nieuwe gezichtspunten bieden en dat verdere verbetering van de belastbaarheid zeker niet is uitgesloten. De reden om aan te nemen dat appellante vooralsnog niet over arbeidsvermogen beschikt, is dat appellante nog veel begeleiding nodig heeft, appellante kan in onvoldoende mate zelfstandig werken. Aan dit punt wordt door de GGZ-begeleiding gewerkt en er is een goede verwachting dat dit gaat lukken. Appellante is “er bijna aan toe” om ten minste één uur zonder begeleiding te kunnen werken.
4.5.
De Raad is van oordeel dat uit de onder 4.4 vermelde stukken onvoldoende duidelijk blijkt of het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellante in staat is één uur aaneengesloten actief te zijn, zodat er derhalve sprake is van arbeidsvermogen, of dat er geen sprake is van arbeidsvermogen, maar dat dit niet duurzaam is. Er worden wisselende standpunten ingenomen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv gesteld dat haar uit navraag bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich bij nader inzien op het standpunt stelt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Nu dit standpunt onvoldoende duidelijk blijkt uit de gedingstukken en ook niet overeenkomt met de inhoud van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2018, acht de Raad het bestreden besluit van 14 oktober 2016 onvoldoende gemotiveerd.
4.6.
Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal gemotiveerd moeten toelichten of appellante ten minste één uur aaneengesloten kan werken, en zo niet of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. De Raad verzoekt het Uwv verder ontbrekende gedingstukken, waaronder een rapport van 16 april 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in te dienen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 14 oktober 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland