ECLI:NL:CRVB:2020:289
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak over de weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van arbeidsvermogen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2020 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1997, had op 29 januari 2016 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering vanwege een licht verstandelijke beperking en een angststoornis. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de conclusie dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat uit de gedingstukken onvoldoende duidelijk blijkt of het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellante in staat is om één uur aaneengesloten actief te zijn, wat essentieel is voor de beoordeling van haar arbeidsvermogen. De Raad constateerde dat er wisselende standpunten zijn ingenomen door het Uwv en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen en om duidelijkheid te verschaffen over de vraag of appellante in staat is om ten minste één uur aaneengesloten te werken, en zo niet, of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van appellante en de noodzaak voor het Uwv om een gemotiveerd standpunt in te nemen over haar arbeidsvermogen. De Raad heeft het Uwv verzocht om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad.