ECLI:NL:CRVB:2021:2688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
17/5090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen werkgever in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, een verkoopmedewerkster, had zich in september 2013 ziek gemeld na een val op het werk en was in januari 2014 weer volledig aan het werk gegaan. Echter, op 18 juni 2014 viel zij opnieuw uit wegens toegenomen klachten. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, viel appellante op 25 november 2015 volledig uit. In maart 2016 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv oordeelde dat zij niet arbeidsongeschikt was en legde geen loonsanctie op, omdat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende waren geacht.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde dit oordeel, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat er geen reden was om een loonsanctie op te leggen. De Raad concludeerde dat het voor de werkgever niet duidelijk had moeten zijn dat een volledige werkhervatting niet haalbaar was en dat het tweede spoor tijdig was ingezet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.5090 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 juni 2017, 16/6793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Wagemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wagemans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 29 november 2010 in dienst getreden bij haar werkgever als verkoopmedewerkster voor 36 uur per week. Zij heeft zich in september 2013, na een val van een trap op het werk, ziek gemeld. Nadat zij haar werk in januari 2014 weer volledig had hervat, is appellante op 18 juni 2014 opnieuw uitgevallen wegens toegenomen klachten. In het kader van haar re-integratie heeft zij vanaf 1 juli 2014 gedeeltelijk in eigen werk hervat, opbouwend tot een omvang van 28 uur per week vanaf 12 juni 2015. Op 25 november 2015 is appellante volledig uitgevallen.
1.2.
Op 16 maart 2016 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 2 juni 2016 heeft het Uwv aan appellante laten weten meer tijd nodig te hebben om te beslissen.
1.3.
In verband met de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering heeft het Uwv tevens een onderzoek ingesteld naar de re-integratie-inspanningen van werkgever. Op basis van een rapport van een verzekeringsarts van 16 juni 2016 en rapporten van een arbeidsdeskundige van 20 juni 2016 en 23 juni 2016 heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2016 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 15 juni 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarbij heeft het Uwv tevens beslist dat geen loonsanctie wordt opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van werkgever voldoende zijn geweest.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2016, omdat de reintegratie-inspanningen van werkgever in het tweede spoor onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat het besluit te laat is genomen en dat daardoor ook geen loonsanctie meer kon worden opgelegd, terwijl dat wel had gemoeten.
1.5.
Bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 oktober 2016 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de eerstejaarsevaluatie ontoereikend of onvolledig is geweest en dat het voor de werkgever reeds op dat moment duidelijk had moeten zijn dat een volledige werkhervatting niet haalbaar was. Volgens het formulier van de eerstejaarsevaluatie, dat door zowel de werkgever als appellante is ondertekend, deed appellante sinds 12 juni 2015 haar eigen werk voor 28 uur per week, waren de re-integratieactiviteiten volgens plan uitgevoerd en was er geen reden om de aanpak van de re-integratie bij te stellen. Ook de bedrijfsarts schrijft op 12 juli 2015 dat er geen medische obstakels meer lijken te zijn om verdere opbouw in het tweede ziektejaar te verwachten. Volgens appellante zelf was haar medische situatie de afgelopen maanden flink verbeterd. Appellante werkte op dat moment 4 x 7 uur en nam geen extra pauzes meer. Appellante zou in de komende maanden in overleg met de werkgever proberen om verder op te bouwen naar volledige werkhervatting. De noodzaak om ten tijde van de eerstejaarsevaluatie, dan wel voor 25 november 2015, eventuele trajecten in spoor 1 of 2 op te starten is de rechtbank dan ook niet gebleken. Dat de werkgever na 25 november 2015 onvoldoende re-integratie-inspanningen in zowel spoor 1 als spoor 2 heeft verricht, is de rechtbank evenmin gebleken. De bedrijfsarts heeft appellante op 14 december 2015 verwezen naar Ergatis voor een specialistische expertise en een belastbaarheidsonderzoek. Op 12 februari 2016 heeft de bedrijfsarts de resultaten van het onderzoek besproken met appellante en de werkgever, hetgeen heeft geleid tot een verwijzing naar Revazorg voor revalidatie en re-integratiebegeleiding. Op 26 februari 2016 is er op verzoek van de werkgever een arbeidskundig advies uitgebracht. Op 21 maart 2016 is appellante betrokken bij een verkeersongeval waardoor re-integratie gedurende twee weken niet mogelijk was. Op 6 april 2016 heeft vervolgens de intake voor de inzet van spoor 2 plaatsgevonden, waarna in mei 2016 spoor 2 daadwerkelijk in gang is gezet. De rechtbank was van oordeel dat de werkgever hiermee (tijdig) alles gedaan heeft wat redelijkerwijs van hem verwacht kon worden. Nu appellante haar standpunt dat de in de arbeidsdeskundige rapportages vastgestelde feiten en omstandigheden onjuist of onvolledig zijn, niet nader heeft onderbouwd, ziet de rechtbank hierin geen grond om tot een ander oordeel te komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de re-integratie moeizaam is verlopen en dat het tweede spoor te laat is ingezet. Werkgever heeft na de eerstejaarsevaluatie ten onrechte geen tweede spoor ingezet. Na de volledige uitval van appellante op 25 november 2015 heeft werkgever bij de inzet van het tweede spoor niet voortvarend genoeg gehandeld. Appellante stelt dat zij als gevolg van het bestreden besluit schade heeft geleden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratieinspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.2.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratieinspanningen, die zijn verricht.
4.2.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de reintegratieinspanningen die zijn verricht.
4.3.
Ten tijde van de beoordeling van de reintegratieinspanningen had appellante niet in arbeid hervat. Het Uwv en vervolgens de rechtbank hebben dan ook terecht aangenomen dat geen sprake was van een bevredigend resultaat en dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de reintegratieinspanningen. Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij het Uwv heeft bepaald dat geen loonsanctie wordt opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van werkgever voldoende zijn geweest, in stand heeft gelaten.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de re-integratie-inspanningen van werkgever, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Niet is komen vast te staan dat het voor de werkgever tussen het moment van het opstellen van de eerstejaarsevaluatie in juli 2015 en het uitvallen van appellante in november 2015 duidelijk had moeten zijn dat een volledige werkhervatting niet haalbaar was en dat het tweede spoor had moeten worden opgestart. Weliswaar is appellante tot april 2015 een aantal malen kortdurend uitgevallen, maar dit laat onverlet dat appellante vanaf april 2015 vrijwel onafgebroken in staat is geweest meer dan 65% van haar verdiencapaciteit te realiseren zodat op dat moment sprake was van een bevredigend resultaat. Appellante is gedurende deze periode 28 uur per week blijven werken, zij was voor 80% gere-integreerd en er leken geen medische obstakels om verder op te bouwen, totdat zij op 25 november 2015 volledig is uitgevallen. Na de uitval van appellante op 25 november 2015 heeft de bedrijfsarts appellante op 4 december 2015 thuis bezocht en geconcludeerd dat de re-integratie stagneerde waarna een nader onderzoek is opgestart naar de belastbaarheid en arbeidsmogelijkheden van appellante. In overleg met appellante is een keus gemaakt voor een begeleidingstraject. In aanmerking genomen het tijdsbeslag dat daarmee gemoeid is en de tussentijdse uitval van appellante ten gevolge van een verkeersongeval, is niet gebleken dat de inspanningen van de werkgever gericht op de start van het tweede spoor in die periode onvoldoende voortvarend waren. De rechtbank heeft dan ook terecht het bestreden besluit in stand gelaten en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
4.5.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en T. Dompeling en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis